[Dec. 1 7 78 .} ï t E I Z E naar den
aan verfcheidene kleine afwijkingen van vaste gewoonten
toetefchrijven geweest, dat ik in ftaat
geweest ben mijn volk, over het algemeen ge-
fprooken, te behoeden voor dat vreeslijk ongemak,
den fcheurbuik, dat misfehien meer van
onze matroozen op hunne reizen in vredes-tijd
heeft weggefleept dan ’er door den vijand in oor-
logs-togten gefneuveld zijn.
Ik hield mij op enigen afftand van de kust tot den
derdenden, wanneer ik ’er weder naar toe hield, zes
mijlen verder te loefwaart dan wij nog bij dezelve
geweest waren, en, na wij enigen handel met de
inboorlingen, die ons bezogten, gedreven hadden
, keerden wij weder naar zee. Ik zou op den
vijftienden de kust weder genaderd zijn om toevoer
van vrugten of wortelen te bekoomen, doch
den wind in het Z. O. ten Z. en Z. Z, O. zijnde*
dagt het mij eene goede gelegenheid te zijn om
oostwaarts te ftevenen, ten einde om het eiland
te koomen, of ten minsten het zuid-oostlijk eind
van hetzelve in het gezigt te krijgen. De wind
bleef het grootst gedeelte van den zestienden irt
het Z. O. ten Z. Den zeventienden was hij veranderlijk
tusfehen Zuid en Oost en den agttienden
liep hij geduurig van de eene ftreek naar de ande*
re, fomtijds met harde rukwinden waaiende, en
op andere tijden was het ttil met donder, weêr*
licht en regen. In den agtermiddag hadden wij
den wind enige uuren westlijk; maar in den avond
liep
STILLEN OCEAAN. [Dec. 1778.] 399
liep hij naar het O. ten Z. en wij ftuurden zuidwaarts,
digt bij den wind, met klein zeil, alzoo
de Ontdekking wat agter uit was. Op deezen tijd
lag de zuid-oostlijke punt van het eiland omtrent
vijf mijlen in het Z. W. ten Z. en ik twijfelde
niet of ik zoude in ftaat zijn om het te boven te
zeilen, maar den volgenden morgen ten een uur,
wierd het ftil, en wij wierden aan de genade van
eene Noord-Oostlijke zee overgelaaten, die ons
fterk naar land dreef, zoo dat wij, lang voor het
aanbreek en van den dag, licht aan den wal zagen
die niet meer dan eene mijl van ons af was. De «
nacht was donker met donder, weêrücht en regen.
Ten drie uuren wierd de ftilte gevolgd van eene
koelte uit het Z. O. ten O. met rukwinden en regen.
Wij ftuurden naar het N. O. denkende dat wij
over deeze boeg best vrij van de kust zouden kunnen
geraaken, maar zoo het dag geweest ware,
zouden wij den anderen boeg gekozen hebben.
Bij het aanbreeken van den dag zagen wij de kust
zig uitftrekkende van N» ten W. tot Z. W. ten W.
terwijl ’er eene vreeslijke branding op het ftrand
brak, dat niet meer dan eene halve mijl van ons
af was. Het was klaar dat wij in het grootst gevaar
geweest waren, en nog waren wij niet veilig,
alzoo de wind nog oostlijker liep, zoo dat
wij enigen tijd maar even van de kust konden blijven.
Dat onzen toeftand nog hachlijker maakte,
was