
 
		kokos-nooten,  terwijl  het  jaargetijde weinig  an»  
 ders  opleverde.  Ik  weet  niet dat  ’er enig  verfchil  
 zij  tusfchen  de  voortbrenzelen  van  dit  eiland  en  
 van  Otahiti;  maar  daar  is een  zeer  treffend  onder-  
 fcheid  ia  deizelver  vrouwen  ,  waarvan  ik  geene  
 reden  kan  geeven.  Die  van Eimeo  zijn  kort  van  
 geftalte  en  donker  van  kleur,  en  hebben  in  hes  
 algemeen  onbehaaglijke  trekken.  Als wij  ’er  eene  
 fraaie  vrouw  ontmoeteden  ,  konden  wij  verzee-  
 kerd  zijn bij  onderzoek  te  zullen  bevinden  dat  zij  
 van  enig  ander  eiland  gekoomen  was. 
 Het  algemeen  voorkoomen  van  Eimeo  is  zey?  
 verfchillend  van  dat  van  Otahiti.  Het  laatlk  
 eiland  rijst  tot  eenen  fteilen  bergachtigen  klomp,  
 heeft  weinig  laag  land,  uitgezonderd  enige  diepe  
 valeien,  en  den  platten  zoom,  die  het,  voor  het  
 grootst  gedeelte  ,  naar  den  zee- kant  omringt.  
 Eimeo  daarentegens  heeft  bergen,  die  in  verfchil,  
 lende  rigtingen  loopen,  die  zeer  fleil  en  ongelijk  
 zijn,  in  de  tusfchen - wijdten  zeer  groote  valeien  
 en  zagt  oploopende  gronden  op  derzelver  zijden  
 overlaatende.  Deeze  bergen,  fchoon  van  eenen  
 rotsachtigen  aart,  zijn  in  het  algemeen  bijna  tot  
 aan  hunne  toppen  met  boomen  bedekt;  maar de  
 laage  gedeelten  op  het  hangen  van  dezelve  dikwijls  
 alleen  met  varen.  In  het  diepst van  de haven  
 ,  daar  wij  lagen,  loopt  de  grond  zagtjens op  
 tot  aan  den  voet der heuvelen,  die omtrent  in  het  
 $pidden  van  het  eiland dwarsch  over hetzelve  loo>- 
 pen^ 
 pen  ;  maar  de  platte  zoom  ter  wederzijde  ,  op  
 eenen  zeer  kleinen  afftand  van  de  zee  ,  wordt  
 zeer  fleil.  Dit  geeft  hetzelve  een  romanesk  voorkoomen  
 en  levert  een  fraaier  gezigt  op  dan  op  
 geheel  Otahiti  te  vinden  is.  De  grond  is  in  de  
 laagten  geelachtige  en  vrij  vaste  aarde,  maar op  
 de  laage  heuvelen  is  hij  zwarter  en losfer,  en de  
 fteen  ,  waaruit  de  berg  beftaat,  is,  als  hij  ge-  
 brooken  is,  blaauwachitig  van  kleur  ,  maar  van  
 geen  zeer  vasE  zaamenflel,  met  enige  deeltjens  
 van  glimmer  tusfchen  beiden  (*).  Deeze  bijzonderheden  
 fchijnen waerdig  om  vermeld  te worden.  
 Misfchien  zal  de  leezer  anders  denken,  als  ik  ’er  
 bij  voeg dat  ’er,  bij  de  plaats,  daar  onze  fchepen  
 lagen,  twee  groote  fleenen,  o f  liever  rotfpn waren  
 ,  omtrent  welke  de  inboorlingen  enige  bij-  
 geloovige  denkbeelden  hebben.  Zij  befchouwen  
 dezelve  als  Eatooas  o f  Godheden,  zeggende  dat  
 zij  broeder  en  zuster  zijn  ,  en  dat  zi j ,  door  
 bovennatuurlijke  middelen  van  Ulietea  zijn  gekoomen. 
 (*)  Uit  deeze  befchrijving  is  niets  zeekers  optemsakeq. 
 G .   F  O R  S T E R . 
 I  5 ZES