
 
		tegenswoordig geweest,  aan  boord,  en  bragt ook  
 levensmiddelen  en  doek  mede,  die  zij  tusfcben  
 mij  en  om ai  verdeelde;  want  fchoon  zijne  
 landslieden  in  het  eerst  weinig  acht op  hem  floe-  
 gen,  hadden  zij  zoo  dra  niet  in  den  neus welke  
 fchatten  hij  bezat,  o f  zij  begonnen  zijne vriend-  
 fchap  te  zoeken.  Ik  moedigde  dit  zoo  fterk aan  
 als  ik  kon,  want  ik  wenschte hem  bij  otoo  te  
 doen  blijven.  Alzoo  ik  voorneemens  was  alle  
 mijne  Europifche  dieren  op  dit  eiland  te laaten,  
 dagt  ik  dat  hij  in  Haat  zoude  zijn enige  onderrig-  
 tingen  te  geeven  omtrent  derzelver  behandeling  
 en gebruik.  Ik wist en  zag  ook  daarenboven  dat,  
 hoe  verder  hij  van  zijn  geboorte - land  was,  hoe  
 meer  hij  geëerbiedigd  zoude  worden;  doch  ongelukkiglijk  
 verfmaadde  de arme  o m  a i   mijnen  raad  
 en  gedroeg  zig  zoo  onvoorzigtig,  dat  hij  weldra  
 de  vriendfchap  van  otoo  en  van  alle andere aanzienlijke  
 perfoonen  op  Otahiti  verloor.  Hij  
 hield  zig  niet  dan  met vreemdelingen  en landloo-  
 pers  op,  welker  eenigfte  inzigten  waren  hem  te  
 plunderen;  en,  als  ik  niet  tuslehen  beiden  ge-  
 koomenware,  zouden  zij  hem geen  ftuk  gelaaten  
 hebben, dat waerdig ware om van  het  eiland mede  
 genoomen  te worden.  Dit  haalde  hem noodwendig  
 het ongenoegen van de  voornaamfte Opperhoofden  
 op  den  hals,  die  bevonden  dat  zij  van  niemand  
 in  de  fchepen  zulke  kostbaare  gefchenken  
 konden  krijgen  als  om ai  den  laagften  van  hes 
 gegemeen, 
   niet  welk  hij  zig  ophield»  kon  fchen4,  
 ken. 
 Zoo  dra  wij  gegeeten  hadden,  verzelden  enigê  
 Van  ohs  o t o o   naai:  Oparre,  het  pluimgedierte  
 inedeheemehde,  met  welk  wij  het  eiland  meenden  
 te  bevolken.  Zij  beftonden  in  eenen  jiaaüw  
 en  eene  paauwih  (welke  Lord  bes boroüg ii   
 de  vfiendlijkhëid  gehad  had mij  tot dat  einde weinige  
 dagen  voor  ik  Londén  verliet,  té  zeilden)  
 een  kalkoenfchen  haan  en  hen,  eén mannetjen en  
 drie  wijfjens-ganzen,  een  waard  en  vier eendem  
 Deeze  alle  liet  ik  te  Oparre  in  bezit  van  o t o o   
 en  de  ganzen  en  een den  begonnen  nog voor  ons  
 Vertrek  te  broeden.  Wij  vonden aldaar een  man-  
 netjens- gans,  welken  de  inboorlingen  ons zeidert  
 denzelfdeh  te  zijn,  dien  Kapitein  wa l l i s   aart  
 ob eRea  tien  jaaren  geleden  gefchonken  had*  
 verfcheiden  geiten»  en  den  fpaanfchen  ftier*  
 dien  zij  aan  eenen  boom gebonden  hielden,  digt  
 bij  o t o o s   huis.  Nooit  zag  ik  fchooner  dier  
 van  zijn  gedacht.  Hij  behoorde  thans  e t  ART  
 toe.»  en  was  van  Oheitepeha  herwaarts  gebragt»  
 om  naar  Bolahola  ingefcheept  te  worden;  maar  
 hoe  zij  hem  in  hunne  kanos  vervoeren  kunnen  
 gaat mijn verftand  te boven»  Zóó wij  niet  gekoo-  
 men  waren»  zou  het  van  weinig  belang  geweest  
 zijn  in  wiens  bezit  hij  ware,  alzoo  hij  zonder ko$  
 van  geen’ dienst  kon wezen»  en  ’er geene  bij  hem  
 Was  gelaaten*  Schoon  de  inboorlingen  ons  zei- 
 C  &  deit