moetedo ( * } . V is cA iN O , die in het midderi
van den winter ook hier omtrent was, zegt wel
niets van de koude , en fpreekt van eene keten
van met fneeuw bedekte bergen * ergens op dé
kust, als iets zonderlings ( f } . Het zien van
zoo weinige vogelen, in vergelijking van die wij
op dezelfde breedte , ten zuiden van de linie *
ontmoeteden, is ook eene zonderlinge omdan-
dïgheid , die o f van eene fchaarschheid van dé
verfchillende foorten van vogelen , of van een
gebrek, aan rust - plaatièn moet koomen. Hieruit
mag men beÜuiten dat buiten 40° in het Zuidejf
Halfrond de foorten veel talrijker zijn , en de
eilanden, die zij bewöonen, ook in grooter aantal
verfpreid liggen dan ergens tusfchen de kusten
van California en Japan in o f omtrent dié
breedte (§ ).
In den morgen van den tweeden, geduurende
eene kalmte, fcheen de zee hier en daar met eené
foort*
Zie f r a n c i s d r a k e s reisbefchrijving in c a m p -
b e l l s uitgave van h a r r i s vol* I , p. 18 en in andere
verzamelingen,
( f ) Zie t o r Q u e m a d a befchrijvlng van den togt van
V i s c A i N O in 1602 en 1603, in va n e g a s historie van
California, Eng. Overz. p. 229 tot 308-
( § ) Egter is ’ er tusfchen Nieuw-Zeeland en Amerika
in de Zuider Breedte van 40° nog geen een eilandjen ontdekt
geworden*
foort van flijm bedekt, waarin enige kleine
diertjens zwommen, van welke de aanzienlijkde
van het gedacht van de Medufa of kwallen waren
en bijna klootrond, en nog eene andere kleiner
foort, die eene witte blinkende kleur had en*
’er in zeer groote menigte in zwom. Wij visch-
ten enige van deeze katde op , deeden die in
een glas met wat zout water, waarin zij z ig,
als zij in rust waren en voorover lagen , als
kleine fchubbetjens of dukjens zilver vertoonden.
Wanneer zij begonnen rond te zwemmen, dat zij
even gemaklijk op hunnen rug, hunne zijden of
hunnen buik deeden, vertoonden zij de helderde
kleuren van het kostbaarst gedeente, naar hunne
plaatfing met betrekking tot het licht. Somtijds
fcheenen zij geheel doorfchijnende, op andere
tijden namen zij verfchillende blaauwe tinten aan
van een bleek fapphir-blaauw tot eene donker
paerfche kleur, die dikwijls vermengd waren met
een robijnachtig of opaalachtig rood, en zoo
derk gloeiden, dat zij het fchip en water geheel
verlichteden. Deeze kleuren vertoonden zig le-
vendigst als het glas in een derk licht gehouden
wierd, en verdweenen voor het grootde gedeelte,
als de diertjens naar den bodem zonken , wanneer
zij eene bruine tint hadden. Doch bij het
kaarslicht was de kleur voornamelijk een fraai
bleek groen, met een’ gebruineerden glans getint,
en in donker had zij een flaauw voorkoomen van