was branding, die ik niet gewaar wierd voor dat
de Refolutie reeds op haare plaats lag. De Ontdekking
ankerde ten oosten van ons en verder
van land. De fchepen tusfchen drie en vier uuren
aldus gelegd hebbende , voer ik naar land met
drie gewapende floepen en twaalf zee- foldaaten,
om het water te proeven en om de neiging van
de inwooneren te polfen, van welke enige honderden
op een zandig firand voor het dorp verzameld
waren ; agter hetzelve was eene fmalle
vallei, welker bodem door de water-plas be-
zet was.
Zoo dra ik aan land fprong, viel de gantfche
troep inboorlingen plat op hunne aangezigten en
bleef in die zeer nederige houding tot ik hen door
duidlijke tekenen overhaalde om opteftaan, Toen
bragten zij eene menigte kleine biggen , die zij
mij; aanbooden met plataan - boomen, omtrent dezelfde
plechtigheden in acht neemende als wij,
bij zulke gelegenheden, op de Sociëteit- en andere
Eilanden hadden zien verrigten, terwijl een
hunner een lang gebed uitfprak, waarbij andere
van de verzameling zig fomtijds voegden. Ik drukte
mijne aanneeming van de aangeboden vriend-
fchap uit door hun daarentegens de gefchenken
te geeven, welke ik tot dat einde van het fchip
had medegehragr. Toen deeze voorloopige handelingen
geëindigd waren, Helde ik eene wagt
op het ftrand en nam enige de inboorlingen
aan,
aan, om mij naar het water te geleiden, dat zeer
goed bevonden wierd en ook voor ons oogmerk
zeer wel gelegen. Het was zoo groot dat het
wel een meir genaamd mogt worden, en ftrekte
zig verder het land in dan wij met onze oogen
konden bereiken. Mij nu van dit zeer wezenlijk
punt verzeekerd hebbende, gelijk ook van de
vreedzaame neiging der inwooneren, keerde ik
weder naar boord, en gaf bevelen dat alles in
gereedheid zoude gebragt worden om in den morgen
onze water-vaten aan land te brengen en te
vullen, wanneer ik aan land gong met het volk,
dat in dat werk gebruikt wierd, hebbende eene
wagt van foldaaten bij ons, die op het flrand post
vatteden.
Zoo dra wij landden, wierd ’er een koophandel
aan den gang gebragt van varkens en aardappelen,
die de eilanders ons verkogten. voor fpijkers en
ftukjens ijzer, welken men omtrent het fatfoen van
beitels gegeeven had. Wij vonden geene hinder-
nisfen in het inneemen van water, integendeel
hielpen de inboorlingen ons volk de vaten van
en naar de plas rollen, en deeden gereedlijk alles
wat wij van hun vergden. Alles dus naar mijn
genoegen gaande, en mijne tegenswoordigheid op
de plaats nu als onnut aanziende, liet ik het bevel
aan den Heer wi l l i am s o n , en deed eene
wandeling landwaarts, de vallei in, verzeld van
de Heeren ander son en wrsBBER, van welke
V 4 de