
 
		godsdienftige  verrigtingen  achtbaar  te  maaketf»  
 Hunne  kJeeding  was  flechts  eene  gemeene  Weeding; 
   zij praateden  onbedwongen  met elkanderen,  
 en  de  eenigfte pooging,  die  zij  deeden,  om  eenen  
 fchijn  van  betaamlijkheid  in  acht  te  neemen,  was  
 dat  zij  hun  gezag  deeden  gelden  om  het  volk  
 te  beletten  op  de  plaats  te  koomen,  daar  de  
 plechtigheden  verrigt  wierden,  en  dat  zij  ons,  
 als  vreemdelingen  ,  wat  meer  lieten  naderen.  
 Zij  waren  egter  zeer  opregt  in  hunne  antwoorden  
 op  alle  de  vraagen,  die  hun  omtrent  dee-  
 ze  inftelling  gedaan  wierden,  en  bijzonderlijk  
 toen  men  hun  vroeg  welk  het  oogmerk  van  
 dezelve  ware?  Zij  zeiden  dat  het  eene  oude  
 gewoonte  'was,  en  dat  het  hunnen  God  aangenaam  
 was,  die  een  behagen  had  in,  of,  in  
 andere  woorden,  kwam  aazen  op  de  offerhanden, 
   waarvoor  hij  hun verzoek  inwiliigde.  Toen  
 men  hun  tegenwierp  dat  hij  op  dezelve  niet  
 konde  aazen,  alzoo  men  hem  zulks  niet  zag  
 doen,  en  de  lighaamen  der  dieren  ook  niet  
 fchielijk  verteerd  wierden,  en  dat  zij  hem  be-  
 letteden  op  de  menschlijke  offerhanden  te  aazen  
 door  dezelve  te  begraaven,  antwoordden  zij  
 op  dit  alles  dat  hij  in  den  nacht  kwam  en  on-  
 zigtbaar,  en  alleen  op  de  ziel,  of  op  het  on-  
 ffoflijk  deel  aasde,  dat,  volgens  hunne  leer  
 omtrent  de  plaats  der  offerhande  blijft,  tot  het 
 lijk  van  het  flagtoffer  geheel  door  rotting  verteerd  
 is  ( * ) . 
 Het  ware'  zeer  wenschtijk  dat  dit misleide  volk  
 itiogt  leeren  hetzelfde  afgrijzen  te  hebben  van  
 het  vermoorden  van j hunne  evenmenfchen  om  
 Bunnen  god  zulk  een  onzigtbaar  feest  te  bereiden,  
 als  zij  thans  hebben  van het  eeten  van menfcben-  
 vleesch.  En  egter  hebben  wij  veel  reden  om  te  
 gelooven  dat  ’er  een  tijd  geweest  is  dat zij  men-  
 fchen-eeters  waren.  Men  zeide  ons  (en wij  zagen  
 het  ook  gedeeltelijk)  dat  het  eene  noód-  
 zaaklijke  plechtigheid  is,  wanneer  ’er  een  armö  
 ellendeling  wordt  opgeofferd,  dat  de  prieftef  
 hem  het  flinker  oog  üitfteeke.  Hij  biedt  het  dert  
 Koning  aan,  hem  hetzelve  voor  den  mond  houdende  
 ,  dien  hij  hém  verzoekt  te openen;  maar *  
 in  plaats van het ’er  in  te  fteëken,  trekt  hij  het on-  
 middelijk  terug.  Dit noemen  zij den man  eeten,  
 ö f voedzel  voor het opperhoofd,  en misfchien  zien  
 wij  hier  enige  fpöorèn  van  voorige  tijden,  toen  
 het dood  lighaam werklijk wierd opgegeeten. 
 Maar  ik wil  hier niet  op  aandringen;  het  is ön-  
 flertusfehen  zeeker  dat  het  offeren  van  menfcheii 
 niet 
 ( * )   Tantiimne  religio  potuiï  fuadere  maloruml  Is  
 dat  al het  voordeel,  dat deeze arme  eilanders  van de verheven  
 leer  der  onlterflijkheid  hunner  zielen  hebben,  dat  zij  
 Weeten  dat  zij  tot  aas voor  hunhen  gulzigen Ëatooa  zullen  
 verftrekfeen*  e,  fors ter. 
 E  3