
 
		33a  [ f a n .  1778.]  R E I Z E   n a a r   d e n 
 negen  en  twintigflen  de  flroomen  ons westwaarts  
 tot  binnen  drie  mijlen  van  Oneeheow  gedreven  
 hadden.  Moede  zijnde  zoo  lang  te  laveeren  zonder  
 iets  te  vorderen  ,  liet  ik  alle  gedagten  van  
 weder  naar  Atooi  terug  te  keeren  vaaren  ,  en  
 kwam  tot  het  befluit  van  te  beproeven  o f  wij  
 hetgeen  wij  nodig  hadden  niet  op  het  ander  eiland, 
   dat  binnen  ons  bereik was,  zouden  kunnen  
 bekoomen.  Met  dit  inzigt  zond  ik  den Huurman  
 met  de  floep  af  om  de  kust  te peilen,  naar eene  
 landing-plaats  te  zoeken,  en,  zoo  hij  ’er  eene  
 vond,  te  zien  o f  ’er  in  de nabuurfchap  gemaklijk  
 zoet  water  te  bekoomen  ware.  Om  hem  tijd  te  
 geeven  om  zijnen  last  te  volvoeren,  volgden wij  
 met  de  fchepen  onder  klein  zeil.  Zoo  dra  wij  
 voor  o f  ten  Westen  van  de  zuidlijke  punt  van  
 Oneeheow waren, vonden wij  dertig,  vijf en  twintig  
 en  twintig  vademen  water,  op  eenen  grond  
 van  koraal - zand,  eene Engelfche  mijl  van  wal. 
 Ten  tien  uuren  kwam  de  Huurman weêrom  en  
 berichtte  dat  hij  op  eene plaats  was geland,  maar  
 geen  zoet  water  had  kunnen  vinden,  en  dat  ’ er  
 overal  langs  de kust anker-grond was.  Een  weinig  
 verder  aan  lij  een  dorp  ziende,  en  van  enige  
 van  de  eilanders,  die  naar  het  fcbip  gekoomen  
 waren,  verneemende dat  aldaar  zoet water  te krijgen  
 was,  liet  ik  het  ’er  naar  toe  loopen,  en  
 kwam  voor  hetzelve  ten  anker  in  zes  en  twintig  
 vademen  water,  omtrent  drie  vierde  van  eeae 
 En- 
 STILLEN OCEAAN,  [fa n .  1778.]  33$ 
 Engelfche  mijl  van wal.  De  zuid-oostlijke punt  
 van  het  eiland lag  Z.  65° O.  drie Engelfche mijlen  
 van  ons;  het  ander  uiterfie  van  het  eiland  N.  
 ten  O.  omtrent  twee  o f  drie  Engelfche  mijlen  
 van  ons, een fpitfe berg  binnen  ’slandsN.O. * O .,  
 en  een  ander  eiland  Tahoora  genaamd,  dat  den  
 voorigen  avond ontdekt was, lag  Z.  61  W.  zeven  
 mijlen  van  ons. 
 Daar waren,  voor  wij  geankerd waren,  zes  o f  
 zeven  kanos  van  land  naar  ons  toe  gekoomen,  
 enige  kleine  biggen  en aardappelen, en veele yams  
 en  matten  medebrengende.  Het  volk  in  dezelve  
 geleek  naar  dat van  Atooi en  fcheen  even wel  bekend  
 te  zijn  met  het  gébruik van  ijzer,  waar naar  
 zij  ook  vroegen  met  de  naamen  van  hamaite  en  
 toe  ,  gretiglijk  alle  hunne  waaren  voor  Hukken  
 van  dit  kostbaar  metaal  vermangelende.  Na  dat  
 de  fchepen  ten  anker  gekoomen waren,  kwamen  
 ’er  welhaast  meer  kanos  aan  ;  maar  de  inboorlingen  
 ,  die  ’er  in  waren,  fcheenen  geen  ander  
 doel  te  hebben  dan  ons  een  plegtig  bezoek  te  
 geeven.  Veele  hunner  klommen  gereedlijk  over,  
 legden  zig plat neder  op  het  verdek,  en  verlieten  
 deeze  nederige  houding  niet  voor  wij  hen  ver-  
 zogten  op  te  Haan.  Zij  hadden  verfcheiden vrouwen  
 medegebragt,  die  in  de  kanos,  welke  tegens  
 het  fchip  lagen,  bleeven  en  zig  veel  minder  zedig  
 gedroegen  dan  haare  landgenooten  van Atooi,*  zij  
 hieven  van  tijd  tot  tijd  gezamenlijk  een  gezang