lijks kleine offerhanden van vrugten en wortelen
op dit altaar geofferd te worden, alzoo fommige
ftukken nog geheel versch waren; deeze waren
op een whuttu of altaar nedergelegd, die buiten
het paalwerk ftond, binnen welk men ons niet
toeliet te koomen. Twee mannen hielden ’er
aanhoudend nacht en dag de wagt, niet alleen
om de plaats te bewaaken, maar ook om de
toopapaoo te dekken, en te ontdekken; want
toen ik dezelve de eerfte reis gong opneemen,
was het doek met deszelfs aanhang opgerold;
doch op mijn verzoek hongen het de twee wag-
ters in orde uit, doch zij kleedden zig eerst in
fchoone witte tabbaarden. Zij zeiden mij dat het
Opperhoofd twintig maanden geleden was. ge-
ftorven.
Na dat ik eenen verfchen voorraad van water
ingenoomen en andere nodige zaaken verrigt had,
nam ik den twee en twintigflen het vee en de
fchaapen, die hier aan wal gebragt waren om te
graazen, aan boord en maakte mij zeilvaerdig.
Den drie en twintigften in den morgen, terwijl
men de touwen los maakte, landden om ai en
ik , om ons affcheid van het jong Opperhoofd te
neemen. Terwijl wij bij hem waren, kwam’er
een van die menfchen, die zij Eato&as noemen,
omdat zij meenen dat zij door den geest der godheid
gedreven worden, en gong voor ons Haan.
Hij had allen den fchijn van een’ man, die niet
wei
wel bij zijne zinnen is, en zijne eenigfte kledij
was eene groote menigte plataanen • bladeren
rondom zijnen middel gewonden. Hij fprak met
eene zwakke maar fchelle ftem, zoo dat men hem
ter naauwer nood verftaan kon, ten minften ik ;
maar om ai zeide dat hij hem volkoomen begreep,
en dat hij w a h e i a d o o a raadde niet
met mij naar Matavai te gaan, een togt, welken
ik nooit gehoord had dat hij voorneemens
was te onderneemen, en' waarvan ik hem den
voorflag nooit gedaan had. De Eatooa voorzei-
de ook dat de fchepen dien dag niet t i Matavai
zouden koomen; doch hierin bedroog hij z ig,
fchoon het weder zijne voorfpelling gunftig was,
want daar was geen zugtjen wind uit eene enige
ilreek. Terwijl hijt bezig was te prophëtifeeren,
viel ’er eene hevige regen-bui, die elk eenen
deed loopen om onder dak te koomen, behalven
hem, die zig des niet fcheen te bekreunen. Hij
bleef omtrent een half uur bij ons kwaaken en
gong toen henen. Niemand lloeg enige acht op
hetgeen hij zeide, fchoon fommige hem uitlachten
( * ) . Ik vroeg het Opperhoofd of hij een
Earee
(*) Deeze elgenfchappen gelijken te veel naar die,
welke zinneloozen vertoonen, dan dat zij niet alleen
aan deeze ziekte zouden worden toegefchreven. Daar
bij de Afiatifche volkeren de gekken zoo algemeen voor
ingeblazene gehouden worden, zou men ligt op het vermoe