
 
		.  de  eclips  een  eind  nam,  was  het  helder,  welk®  
 tijd  wierd  waargenoómen  als  volgt,  door  
 B a y l e y   te  -  -  o”  <2(7  3'S  fchijnbaa* 
 ^ ING  4  "  -  o  26  i  j-ren  tijd 
 C00K  -  X  -  o  25  37 J  N.  M. 
 De  Heer  b a y l e y   en  ik  namen  waar  met dè  
 groote  acromadeke  teleskoopen,  en  de  Heer klnö  
 met  een  ïeflefkor.  Alzoo  de  teleskoop  van  den  
 Heer  b a y l e y   en  de  mijne  even  fterk  vergfoote-  
 den,  moest  ik  niet  zoo  veel  van  hem  verlehild  
 hebben  als  ik  deed.  Misfchien  was  dit  gedeeltelijk  
 ,  zoo  niet  geheel,  toetefchrijven  aan  eene  
 uitileeking  in  de  maan,  die  mijne  aandacht  ont-  
 fnapte,  maar  die  door  beiden  de  andere  Heeren  
 gezien  wierd. 
 In  den  agtermiddag  kwamen  de  floepen  en  het  
 volk ,  dat op  de  fchildpaddenvangst  aan  het  zuidoostlijk  
 gedeelte  van  het  eiland  was  uit geweest,  
 alle  aan  boord  ,  uitgezonderd  een  matroos  ,  op  
 de Ontdekking behoorende,  dien  men  reeds  twee  
 dagen  gemist  had.  Zij  waren  in  het  eerst  met  
 hun  beiden  geweest  en  waren verdwaald geraakt,  
 maar  naardien  zij  het  niet  eens  konden  worden  
 over  den  besten  weg  om  weder  bij  hunne makkers  
 te  koomen,  waren  zij  gefcheiden  ,  en  een  
 hunner  kwam  weder  bij  zijne  maats  na  vier  en  
 twintig  uuren  afwezig,  en  in  groote  verlegenheid  
 geweest  te  zijn.  Daar  was  geen  druppel  zoet 
 water  te  bekoomen  geweest,  want  daar  is  geen  
 zoet  water  op  het  geheel  eiland;  en  daar  ftond  
 ook  geen  enkele  kokosnooten-boom  in  dat  gedeelte. 
   Om  den  dorst  te  lesfchen,  nam  hij  zijne  
 toeviugt  tot  het  zonderling  middel  van  fchild-  
 padden  te  doöden en  hun  bloed  te  drinken.  Zijne  
 wijze  van  zig  te  verfrisfchen  als  hij  moede was,  
 en  die  hij  zeide  dat  hem  zeer  veel  goed  deed,  
 was  ook  even  wonderlijk.  Hij  ontkleedde  zig  
 en  legde  zig  enigen  tijd  op  het  ftrand  in  ondiep  
 water  neder. 
 Niemand  van  ons  kon  begrijpen  hoé  déeze  twee  
 matroozen  hadden  kunnen  verdwaalem  Het  land,  
 over hetwelk  zij  heen moesten *  van  de zee-kust tot  
 het  rneir,  daar  de  floepen  lagen,  was  niet meef  
 dan  drie  Engelfché  mijlen  dwarsch  over,  en  daar  
 was  niets  dac  hun  geZigt  hinderen  konde;  wartc  
 het  land  was  plat  met  hier  en daar  enige  ftrüiken,  
 en  van  veele  plaatfen  konden  de  masten  van  de  
 Ichepen  gemaklijk  gezien  worden.  Maaf  dit was  
 een  merk,  waaraan  zij  niet  eens  gedagt  hadden;  
 zij  hadden  zig  ook  niet  kunnen  herinneren  aan  
 welk  gedeelte  van  het  eiland  de  fchepen  geankerd  
 lagen;  en  zij  waren  zoo  verlegen  hoe  Weder  bij  
 de  féhepen,  of  bij  het  volk,  van  ’ t welk  zij  waren  
 afgedwaald $  te  koomen,  als  of  zij  zoo  even  
 uit  de  wolken  gevallen  waren.  Als  men  in  aan-,  
 merking neemt,  welke  vreemde wezens  de meeste  
 matroozen  zijn  als  zij  aan  land  zijn,  is  het *  iö  
 X.  D ee l .  T   plaats