
 
		denken  dat  de  kaerel,  die de  tijding  gebragt had,  
 gelogen  had;  en  dit wierd  buiten  allen  twijfel ge'  
 field  toen  de  Heer  w i l l i a m s o n   des  anderendaags  
 terug  kwam  en  mij  berichtede  dat  hij  te  
 Oheitepeha  geweest  was,  en  bevonden  had  dat  
 ’er  thans  geene  fchepen  lagen,  en  dat  ’er  ook  
 geene  geweest waren  zedert wij  die  baai verlaaten  
 hadden.  Ook  had  het  volk  van  dit gedeelte  van  
 het  eiland,  daar wij  nu waren,  ons van  het  begin  
 af aan  gezegd dat  het  eene  onwaarheid was,  door  
 die  van  Tiaraboo  verzonnen;  maar  met  welk  in-  
 zigt  konden  wij  met  geene  mogelijkheid  begrijpen, 
   tenzij  zij  onderleiden  dat  de  tijding enigen  
 invloed  op  ons zoude  hebben,  om  ons  het  eiland  
 te  doen  verlaaten,  en  daardoor  het  volk van  Ota-  
 heite-moe  van  de  voordeelen  zoude  berooven,  
 die  het  uit  het  langer  verblijf  van  onze  fchepen  
 aldaar  zoude  kunnen  trekken,  naardien  de  be-  
 wooners  van  de  twee  deelen  van  dat  eiland  eene  
 ingewortelde  vijandfchap  tegens  elkanderen  hebben. 
 Zedert  onze  aankomst  in  Matavai - Baai  was  
 het  weder  zeer  ongeftadig  geweest,  met  min  o f  
 meer  regen  eiken  dag  tot  den  negen  en  twintig-  
 flen,  voor  welken  dag  wij  niet  in Haat  waren  om  
 gelijke  hoogten  van  de  zon  te  neemen,  om  den  
 gang  van  den  tijd-wijzer  te  vergelijken.  Diezelfde  
 oorzaaken  vertraagden  ook  het  kalefateren  
 en ander  noodzaaklijk werk aan de  fchepen. 
 In 
 In  den  avond  van  deezen  dag  weeken  de  inboorlingen  
 eensklaps  van  boord  de  fchepen  en  
 van  onze  legerplaats  aan  land.  Om  welke  reden  
 konden  wij  in  het  eerst  niet  te weeten  koomen,  
 fchoon  wij,  over  het  algemeen,  gisten  dat  het  
 kwame  omdat  zij  wisten  dat  ’er  een diefftal  begaan  
 was en  ’er  de  ftraf voor  vreesden.  Eindelijk  vernam  
 ik wat  ’er gebeurd was.  Een  van  de  Chirurgijns 
 maats  was  het  land  in  geweest  om  merk-  
 waerdigheden  te  koópen  en  had  daartoe vier bijl-  
 tens  mede  genoomen.  Eenen  van  de  inboorlingen  
 gebruikt  hebbende  om  die voor  hem  te draa-  
 gen,  nam  deeze  kaerel  de  gelegenheid  waar  om  
 met  dien  kostbaaren  buit  door  te  gaan.  Deeze  
 was  de  oorzaak  van  hunne  overhaaste  vlugt,  
 waarin  otoo  zelf  met  zijn  gantfche  huisgezin  
 gedeeld  had,  en  het  was  met  moeite  dat  ik  hen  
 ftaande hield,  na  hen  twee of  drie Engelfche  mijlen  
 verre  gevolgd  te  hebben.  Alzoo  ik  befloten  
 had  niets  te  doen  om  de  bijltjens  weder  te  krijgen, 
   om  mijn  volk  in  het  vervolg  tegens  zulke  
 achtloosheden  op  hunne  hoede  te  doen zijn,  vond  
 ik  het  niet  moejjelijk  de  inboorlingen  terug  
 en  alles  weder  in  zijne  gewoone  plooi  te  brengen. 
 Tot  hier  toe  was  de  aandacht  van  o t o o   en  
 zijn volk  enkel  tot ons bepaald geweest;  maar des  
 anderendaags  ’s morgens  opende  zig  een  nieuw  
 toopeel  van  merkwaerdigheden  door de aankomst 
 van