
 
		gen  wij  de  inboorlingen  deeze  nooten  aan  ftren-  
 gen  om  den  hals  draagen..  Daar  is  eene  foort  
 van  fida  of  Indiaanfche  Maluwe,  door  de  lucht-  
 flreek  enigzints  verfcheiden  van  die  wij  op  de  
 -Kersmis - Eilanden  zagen  ,  de  Morinda  citri-  
 -folia,  die  mone  genoemd  wordt,  eene  foort  van  
 convolvulus  of winde,  de  ava  of dronkenmaakende  
 peper  ( * )   en  eene  groote  menigte  flesch-kale-  
 basfen.  Deeze  laatfte  groeijen  tot eene  zeer aan-  
 fnerklijke  grootte  en  zijn  zeer  verfchillende  van  
 gedaante,  dat  denklijk  door  konst  wordt  teweeg  
 gebragt.  Op  het  droog  zand,  bij  het  dorp,  
 groeide  eene  plant,  die  wij  nooit  in  deeze  zeeën  
 gezien  hadden  ,  van  de  gedaante  van  eene  ge-  
 jneene  distel  en  even  zoo  ftekelig,  doch  eene  
 fraaie  bloem  draagende,  die  veel  naar  eene  witte  
 papaver  geleek.  Deeze,  en  nog  eene  andere  
 kleine,  waren  de  eenigfte  ongemeene  planten,  
 welke  onze  korte  wandeling  ons gelegenheid  gaf  
 optemerken. 
 De  fcharlakene  vogels,  welke  ik reeds befchre-  
 venheb,  en  die  te  koop  gebragt wierden,  zagen  
 wij  nooit  levendig,  maar  wij  zagen  een  kleinen  
 omtrent  van  de  grootte  van  eenen  kanarie-vogel,  
 van  eene  donker  karmozijn-roode  kleur,  eenen  
 grooten  uil  ,  twee  groote  bruine  havikken  of  
 kiekendieven  en  eene  wilde  eend.  De  inboorlin 
 (*)  Piper methjßicum.  F. 
 iingen  noemden  de  naamen  van  verfcheiden  andere  
 vogelen  op  ,  onder  welke  wij  de  otoo  of  
 blaaüwen  reiger  kenden,  en  de torata, eene  foort  
 van  wulp,  die  op  Otahiti  dezelfde  naamen  voeten  
 ,  en  het  is  waarfchijnlijk  dat  ’er  zeer  veele  
 Poorten  zijn  ,  naar  de  menigte  van  fraaie  geele^  
 groene; en  zeer  kieine  fluweelachtige  zwarte vede-  
 fen,  die  dè  inwooners  op  hunne  mantels  en  anderen  
 opfchik  draagen. 
 De  visch  en  andere  zee-voortbrengzelen waren  
 ’er,  naar  allen  fchijn j  niet  in  groote  verfcheiden-  
 heid  ,  al zoo  wij  ’er,  behalven  de  kleine  make-  
 teel  ,  niet  anders  zagen  dan  gemeene  barbeden  
 o f  roödbaarden  eene  foort  van  eene  doode 
 witte  of  krijtachtige  kleur,  eenen  kleinen  bruin-  
 achtigen  klip-visCh *  met  blaauw  gevlekt,  eene  
 fchildpad  ,  die  men  in  eenen  vijver  gevangen  
 hield,  en  drie  of vier  Poorten  van  gezouten  visch.  
 t)e  weinige  fchulp- visfchen,  die wij  zagen,  waren  
 meest  tot  verfierzeleh  verwerkt,  en  waren  
 noch  fraai,  noch  ongemeen. 
 De  honden,  varkens  en  hoenders  ,  die  de  
 éenigfte  tamme  o f  huis-dieren  waren,  die  wij 
 hier 
 (* )   Mullet;  Hier  is  het  weder  twüfelachtig  o f de  fchrij-  
 ver  de  harder  m ugil  o f  de  Barbeel  mullus  bedoelt.  F o R-   
 s t er  denkt  den  laatften,  wijl  hij  het  roodhaard  vertaalt,  
 waarom  ik  hem  liefst  gevolgd  heb.