
 
		fchap  was,  en  zij  kenden  mij  te  wel  om  ’er  niet  
 aan  te  gehoorzaamen. 
 Den  agt  en  twintigften  kwam  o t o o  aan  boord  
 en  berichtte  mij  dat  hij  eene  kano  bekoomen  
 had,  die  hij  verlangde  dat  ik  met  mij  naar  huis  
 zoude  neemen  als  een  gefchenk  van  hem  aan  den  
 JLaree  ruhie  no Pretane,  als  zijnde  het  eenigfte,  
 zoo  hij  zeide,  dat  hij  zenden  konde  dat  waerdig  
 ware  van  zijne Majefteit  aangenoomen  te worden.  
 Deeze  blijk  van  otoos  dankbaarheid  was  mij  
 niet  weinig  aangenaam.  Het  was  iets  dat  hij  geheel  
 uit  zigzelven  deed,  hebbende  niemand  van  
 ons  hem  het  geringde  daarvan  te  kennen  ge-  
 geeven,  en  het  bewees  dat  hij  zeer  wel wist aan  
 wien  hij  de  kostbaare  gefchenken  ,  die  hij  ontvangen  
 had,  verfchuldigd  was.  In  het  eerst  dagt  
 ik  dat  deeze  kano  een  model  zoude  zijn  van  een  
 van  hunne  oorlogs - vaartuigen  ;  maar  ik  bevond  
 dat  het  eene  kleine  Evaa  was,  omtrent  zestien  
 voeten  lang.  Zij  was  dubbel,  en  fcheen  tot  dat  
 einde  opzetlijk  gebouwd,  zijnde  verfierd  met  al  
 datfnijwerk,  dat  zij  gemeenlijk  aan  hunne  kanos  
 vastmaaken.  Alzoo  zij  te  groot  was  om  haar  
 op  mijn  fchip  te  neemen  ,  kon  ik  hem  flecbts  
 bedanken  voor  zijn  goed  oogmerk  ;  maar  ik  
 zou  hem  veel  meer  genoegen  gegeeven  hebben, 
   als  ik  zijn  gefchenk  hadde  kunnen  aan-  
 neemen. 
 Wij 
 Wij  wierden  hier  enige  dagen  langer  opgehouden  
 dan  ik  verwagt  had,  door  ligte zugtjens  
 uit  het Westen,  en  kalmte  beurtelings,  zoo  dat  
 wij  niet  uit  de baai  konden  koomen.  Geduurende  
 deezen  tijd  waren  de  fchepen  opgepropt  met  
 onze  vrienden  en  van  eene  menigte  kanos  omringd  
 ,  want  geen  hunner  wilde  de  plaats  verhaten  
 voor  wij  vertrokken  waren.  Eindelijk  den  
 negen  en  twintigften,  ten  drie  uuren  na  den middag  
 ,  liep  de  wind  Oost ,  en  wij  ligtgden  het  
 anker. 
 Zoo  dra  de  fchepen  onder  zeil  waren  ,  liet  
 ik,  op  verzoek  van  otoo  en  om  de  nieuwsgierigheid  
 van  zijn  volk  te  voldoen,  zeven  ftuk-  
 ken  ,  met  fcherp  gelaaden  ,  affchieten  ,  waarna  
 alle  onze  vrienden ,  behalven  hij  en  twee  o f drie  
 andere,  ons verlieten,  met  blijken van aandoening  
 en  droefheid  ,  die  genoeg  toonden  hoe  zeer  zij  
 ons  vertrek  betreurden.  Naardien  o t o o   verlangende  
 was  het  fchip  te  zien  zeilen  ,  deed  ik  
 een’  gang  naar  zee  en  toen weder  eenen naar  binnen, 
   waarop  hij  ons  ook  vaarwel  zeide  en  met  
 zijne  kano  naar  land  voer. 
 De  herhaalde  bezoeken  ,  die  wij  zedert  enigen  
 tijd  aan  deeze  eilanden  gedaan  hadden,  
 fcheenen  hen  vast  te  doen  denken  dat  onze  ge-  
 meenfchap  met  hun  niet  zoude  afgebrooken worden. 
   O too  beval  mij  met  veel  ernst  aan  den  
 Earee  rahie  no  Pretane  uit  zijnen  naam  te  verzoe