
„ ven, naar de haven van St. Pieter en St. Paulus
,, in Kamfchatka ftevenen, om uw volk te ver-
„ verfchen en den winter door te brengen.
„ Doch , zoo Gij egter mogt bevinden dat
,, Gij in de voorgemelde haven de nodige ver-
„ verfchingen niet kunt bekoomen, hebt gij vrij-
„ heid om te gaan daar het U goed dunkt, zorg
„ draagende voor uw vertrek den Gouverneur
,, een bericht te laaten van de koers, die gij
n denkt te neemen, om aan mij, bij mijne aan-
,, komst, te overhandigen. En in de lente van
„ het volgend jaar 1779 zult gij U naar de boven-
„ gemelde haven terug begeeven , tragtende al-
„ daar omtrent den tienden Meij of vroeger te
„ wezen.
,, Bijaldien Gij bij uwe aankomst geene bevelen
„ of narichten van mij ontvangt, die U gerech-
,, tigen om andere maatregelen te neemen dan U
„ in de voorgemelde Inftru&ieën worden aan-
„ gewezen , zal uwe volgende koers daarnaar
„ moeten geregeld worden.
„ Gij zult U ook gedraagen naar die artijkelen
„ van de voorgemelde Inftruétieën, welke nog
„ niet ter uitvoer gebragt zijn, en waaromtrent
„ geene verandering in deezen lastbrief gemaakt
„ is. En ingeval Gij, door ziekte of anderzints,
,, buiten ftaat mogt zijn om deeze Inftruétieën o f
,, die van den Raad ter uitvoer te brengen, zult
„ Gij zorg draagen dezelve aan den Officier te
laa-
„ laaten, die U in het commando opvolgt, die
„ hier gelast wordt dezelve, zoo goed hem moge-
„ lijk is, ter uitvoer te brengen.
„ Gegeeven aan boord van de Refblutie
„ aan Ulietea den agttienden Novem-
tf ber 1777.
„ j. c o o k.” ,
Terwijl wij aan het land vastgemeerd lagen,
haalde wij de fchepen overzijde , en fchrapten
beiden de zijden van de bodems derzelve. Ook
fpijkerden wij enige tinne piaacen onder aan den
bodem, eerst het oud bekleedzel ’er afneemende
en een vak open laatende , over welk de tinne
plaaten gefpijkerd wierden. Deeze plaaten had
ik van den fchranderen Heer p e lh am, Secretaris
van de Commisfie van Vidtuallieering van ’s Ko~
nings fchepen, met inzigt om te beproeven of tin
aan hetzelfde oogmerk zoude beantwoorden als
koper, op de bodems van fchepen.
Den vier en twintigften kreeg ik bericht dat ’er
een zee-kadet en een matroos, beiden tot de
Ontdekking behoorende, gemist wierden. Kort
daarop vernamen wij van de inboorlingen dat zij
den voorigen avond in eene kano vertrokken , en
thans aan het ander eind van het eiland waren.
Alzoo men wist dat de kadet zig had uitgelaaten
dat hij verlangde op deeze eilanden te blijven,
fcheen het vrij zeeker dat hij en zijn medgezel
M 3 met