
 
		mijlen  ten Westen van  onze  anker-plaats te Atooiy  
 en  het  is  niet  meer  dan  vijftien  mijlen  in  omtrek  
 groot.  Deszelfs  voornaamfte  voortbrengzelen  van  
 het  groeijend  rijk  zijn  yams,  zoo wij mogen  oor-  
 deelen  naar  hetgeen  de  inboorlingen  ons  bragten.  
 Zij  hebben  zout,  dat  zij  pat ai  noemen,  en  uit  
 zoute  plasfen  haaien.  Zij  zouten  ’er  visch  en  
 fpek  mede  in;  enige  zouten  visch,  dien  wij  van  
 hun  kogten,  bleef  vrij  goed,  en  wierd  zeer goed  
 bevonden.  Dit  eiland  beftaat meest  uit  laag  land,  
 uitgezonderd  het  gedeelte,  dat  naar  Atooi  ziet,  
 dat  regt  uit  zee  oprijst  tot  eene  goede  hoogte,  
 gelijk  ook  de  zuid-oost  punt,  die  in  eenen ronden  
 berg  eindigt.  Het  was  aan  de  west-zijde  
 van  deeze  punt  dat  onze  fchepen  ten  anker  
 lagen. 
 Van  Oreehooua  weeten  wij  niets  meer  dan dat  
 het  een  klein  hoog  eiland  is ,  digt  bij  de noordzijde  
 van  Oneeheow  liggende. 
 Naardien  Atooi,  dat  het grootfte is ,  het voornaamst  
 tooneel  van  onze  werkzaamheden  was,  
 zal  ik  thans  alle  de  bijzonderheden  opgeeven,  die  
 ik  in  ftaat  ben  geweest  omtrent  hetzelve  te  verzamelen, 
   hetzij  door  eigen waarneeming,  terwijl  
 ik  aan  wal  was  ,  hetzij  uit  gefprekken  met  de  
 inwooneren  ,  die  ,  terwijl  wij  ten  anker  lagen,  
 geftadig  aan  boord  van.de  fchepen waren,  en  die  
 over  het  algemeen  vrij  wel  verftaan  konden worden  
 door  degeene  van  ons,  die  enige  kennis  van 
 de 
 de  tongvallen  van  de  Eilanden  in  de  Zuid-zee  
 verkregen  hadden.  Het  is  ondertusfchen  jammer  
 dat  wij  genoodzaakt  waren  zoo  dra  eene  plaats  
 te  verlaaten  ,  die  ,  voor  zoo  verre  wij  gelegenheid  
 hadden  zulks  te  weeten  te  koomen  ,  een  
 naauwkeuriger  onderzoek  ten  hoogften  waerdig  
 fcheen  te  zijn. 
 Atooi  heefc,  naar  hetgeen  wij  ’er  van  zagen,  
 ten  minften  tien  mijlen  in  lengte  van  het Oosten  
 naar  het  Westen  ,  waaruit  deszelfs  omtrek  ten  
 naastenbij  kan  gegist  worden,  fchoon  het  veel  
 breeder  aan  de  oostlijke  punt  dan  aan  de  westlijke  
 is,  zoo  wij  mogen  oordeelen  naar  de  dubbele  
 keten  bergen  ,  welke  zij  aldaar  vertoonde.  
 De  reede  of  anker-plaats  daar  wij  lagen,  is aan  
 de  zuid-westzijde  van  het  eiland  ,  omtrent  zes  
 Engelfche  mijlen  van het westlijk eind,  vooreen  
 dorp,  dat  IVymoa  heet.  Voor  zoo  verre wij  peilden  
 bevonden  wij  dat  de  grond  op  de  bank  uit  
 een  fijn  graauw  zand  beftaat  en  vrij  is  van  klippen  
 ,  uitgezonderd  een  weinig  ten  oosten  van  het  
 dorp,  daar  eene  ondiepte uitfteekt,  waarop  enige  
 klippen  en  branding  zijn  ;  maar  deeze  zijn  niet  
 verre  van  den  wal.  Deeze  reede  zou geheel  gedekt  
 zijn  voor  den  pasfaat - wind,  zoo  de  hoogte  
 van  het  land,  waarover  hij  waait,  deszelfs  rig-  
 ting  niet  veranderde  en  hem die  van  de  kust  deed  
 volgen,  zoo  dat  hij  aan  eene  zijde  van  het  eiland  
 uit  het  Noord-Oosten  en  aan  de andere zijde  uit 
 het