
 
		haens  togt.  Of,  zoo  de  verre  afftand  van  de  
 Dieven-Eilanden westwaarts  deeze  oplosfing min  
 waarfchijnlijk moge maaken,  is  ’er  dan  nog niet  
 de  uitgeftrekte  kust  van  Amerika  boven  den  
 witid,  daar de Spanjaards meer dan  twee honderd  
 jaaren  zijn  gezeten  geweest,  geduurende  welken  
 langen  tijd  ’er  dikwijls  fchipbreuken  op  de  kusten  
 moeten  voorgevallen  zijn ?  Het  kan  in  het  
 geheel  niet  zonderling  fchijnen  dat  ’er  van  tijd  
 tot  tijd  Hukken  van  wrakken,  die  ijzer  be-  
 vatteden,  door  den  oostlijken  pasfaat-wind  op  
 eilanden ,  die  door  deezen  uitgeftrekten  oceaan  
 verfpreid  liggen ,  zijn  aangefpoeld.  De  afftand  
 van  Atooi  van  Amerika  ftrijdt  niet  tegens  deeze  
 onderftelling;  doch  al ware  dit  zoo,  zou  zulks  
 dezelve  niet  omverre  werpen.  Deeze  oceaan  
 wordt  alle  jaaren door  Spaanfche fchepen bevaa-  
 ren,  en  het  is  klaar  dat  ’er,  geduurende  eenen  
 zoo  langen  overtogt,  behalven  het  toevallig verliezen  
 van  eene mast met zijn toebehooren, vaten  
 met  ijzeren  hoepels  en  veelt  andere dingen,  die  
 ijzer  bevatten,  over boord kunnen vallen, of gewor 
 Christenen  te  maaken.  Dit  is  niet  gelukt,  maar  zij  hebben  
 ’er  zoo  wel  huis  gehouden,  dat  de  bevolking  in  twee  honderd  
 jaaren  van  zestig  duizend  tot  agt  of  negen  honderd  
 zielen  verminderd  is.  Zie Nouveau  voyage  a  la  mer  du  
 fud\  commenci  fou%  les  ordres  de m. marion ,  par  
 u.  CR.02ET,  Par»  1733* P»  480» 
 <3.  f o r s t e ^ 
 worpen worden,  en  dus  aan  land drijven.  Maar  
 dit  zijn  geene  enkele gisfingen of mogelijkheden;  
 want  een  van  fnijn  volk  zag  werklijk  enig  hout  
 in  een  van  de  huizen  van  JVymoa,  dat  hij  voor  
 dennen  hout  aanzag.  Het  was  door  de wormen  
 doorknaagd ,  en  de  inboorlingen  gaven  hem  te  
 verftaan  dat  het  door  de  baaren  van  de  zee aan  
 land  was  gedreven,  en  wij  hadden  hun  eigen  
 uitdruklijk  getuigenis  dat  zij  de  weinige  Hukken  
 ijzer,  die  onder  hen  gevonden  wierden, van  
 eene  plaats  naar  het Oosten  ontvangen hadden. 
 Van  deeze  uitweiding  (zoo zij al zoodanig genoemd  
 mag  worden)  keer  ik  terug  tot de waar-  
 neemingen  ,  geduurende  ons  verblijf  op  Atooi  
 gedaan,  en  zal  nu  enig  verflag  van  hunne  vaartuigen  
 geeven.  Deeze  zijn,  over  het algemeen,  
 omtrent  vier  en  twintig  voeten  lang,  en hebben  
 den  bodem  meestendeels  uit  een  enkel  ftuk  of  
 blok  houts  gemaakt,  tot  de  dikte  van een’ duim  
 of anderhalven  duim uitgehold,  en aan beiden de  
 einden  in  eene  punt uitloopende.  De  boorden  
 beftaan  uit drie  planken,  elke  omtrent  een duim  
 dik,  net  op  een  gevoegd  en  aan  het onderst gedeelte  
 vastgebonden.  De  einden,  zoo  van  vooi  
 ren  als  van agteren,  loopen een weinig krom naar  
 boven ,  en  beiden  loopen  fcherp  uit,  omtrent  
 als  eene  wigge, maar  zij  worden meer eensklaps  
 plat,  zoo  dat  de  twee  boorden  in meer  dan  een  
 voet  lengte plat tegens elkanderen koomen;  doch 
 de