
 
		zegd  wordt  dan  dat  hij  hier  een?  groote  rivier  
 zag,  die  hij  ingevaaren  zoude  zijn,  zoo  hij  door  
 de  flroomen  daar  niet  in  belet  ware  (*), 
 De  wind  was,  gelijk  ik  reeds  gezegd  heb,  in  
 den  avond  naar  het  Z.  W.  geloopen  ;  maar  hij  
 was  zeer  veranderlijk,  en woei met  vlaagen,  ver-  
 zeld  van  fneeuw- buien.  In  eene  van  deeze  liep  
 hij,  te  middernacht,  in  eens  naar  het W.  N. W.  
 en  groeide  weldra  tot  eenen  zeer Herken  flooker  
 aan,  met zwaare vlaagen,  van  fneeuw met regen, of  
 fneeuw  verzeld.  Nu  hadden wij  geene keus,  maar  
 waren genoodzaakt Zuidwaarts  te  flevenen,  om van  
 de  kust  te  geraaken.  Dit  gefchiedde  met  onze  
 onder-zeilen  en  twee  volkoomen  gereefde  topzeilen  
 ,  zijnde  wat  meer  zeil  dan  de  fchepen  veilig  
 voeren  konden  ;  maar  wij  moesten  die  wel  
 voeren,  om  het  dringender  gevaar  te  ontwijken  
 van  op  de  kust  geflaagen  te  worden.  Deeze  
 wind  bleef aanhouden  tot  den  dertienden  des mor*«  
 gens  ten  agt  uqren»  wanneer  hij  gong  leggen,  
 en  ik  hield  wederom  op  het land  aan.  Wij waren  
 nu  een  aanmerklijk  eind  terug  gedreven;  want  
 toen  wij  wendden,  waren  wij  op  4a® 45' Breedte  
 en  op  333°  30'  Lengte. 
 De  wind  bleef  in  het  W,  en  N.  W.  terwijl  
 Hormen  ,  bedaard  weder  en  kalmten  elkanderen  
 bij  beurten  opvolgden,  tot  in  den  morgen  van 
 den 
 (*)  £ie de kist.  van Californi* als boven Vol. IJ, p. 292■ < 
 den  een  en  twintigflen,  wanneer  ’e r ,  na  enige  
 uuren  kalmte  ,  een  koeltjen  uit  het  Z. W.  opkwam. 
   Dit  koeltjen  mooi  weder  aanbrengende,  
 Huurde  ik  Noord  Oostwaarts  ,  om  het  land  te  
 naderen  boven  de plaats,  daar  wij  de  laatfle  veertien  
 dagen  reeds  zoo  onvoordeelig  heen  en  weder  
 geflingerd  waren.  In  den  avond  liep  de  wind  
 naar  het Westen,  en  den  volgenden  morgen  ten  
 agt  uuren  zagen  wij  het  land,  zig  op  negen  mijlen  
 afHands  van  het  N.  O.  tot  het  O.  uicflrek-  
 kende.  Wij  waren  thans  op  470  5*  Noorder  
 Breedte  en  op  235°  Ooster  Lengte. 
 Ik  bleef  Noordwaarts  fluuren  met  eene  fraaie  
 koelte  uit  het  W.  en W.  N. W.  tot  omtrent  zeven  
 uuren  ’savonds,  wanneer  ik  wendde  om  het  
 dag-licht  aftewagten.  Wij  waren  op  deezen  tijd  
 op  agt  en  veertig  vademen  water  ,  en  omtrent  
 vier  mijlen  van  land,  dat  zig  van N.  tot  Z. O. i O.  
 uitflrekte,  terwijl  een  kleine  ronde  berg,  die  
 naar  een  eiland  geleek,  N.  f   O.  la g ,  naar  gis-  
 fing  op  den  affland  van  zes  of zeven mijlen:  hij  
 fchijnt  vrij  hoog  te  zijn,  en  kon  even  van  het  
 verdek  gezien  worden.  Tusfchen  dit  eiland  of  
 deeze  rots  en  het  noordlijk  eind  van  het  land  
 fcheen  eene  kleine  opening  te  zijn,  die  ons met  
 de  hoop  vleide  van  aldaar  eene  haven  te  zullen  
 vinden.  Deeze  hoop  verminderde  naarmaate wi  
 nader  kwamen  ,  en  eindelijk  hadden  wij  reden  
 om  te  denken  dat  de  opening  door  laag land  ge-  
 C c   4  Ho*