
 
		beproeven  o f  hij  aldaar  konde  landen.  Hij  
 keerde  met  een  gunftig  bericht  terug;  het  was  
 egter nu  te  laat  om  ons  volk  te laaten haaien;  wij  
 moesten  wagten  tot  den  volgenden  morgen,  en  
 ,dus  waren  zij  nog  eenen  nacht  vrij  om  hunnen  
 omgang  met  de  vrouwen  van  het  eiland  voortce-  
 zetten. 
 Door  het  bericht  van  den Huurman  aangemoe-  
 digd,  zond  ik,  zoo  dra het dag wierd,  eene  floep  
 naar  de  zuid-oostlijke  punt  met  een  bevel  aan  
 den  Heer g o r e ,  om,  zoo  hij  het volk  niet konde  
 infcheepen  van  de  plaats,  daar  het  nu  was,  het  
 naar deeze punt  te  laaten  trekken«  Alzoo de floep  
 niet  aan  het  flrand  kon  koomen,  zwom  een  Van  
 het  volk naar  land,  om  hem  het  bevel  te brengen.  
 Toen  de  floep  terug  kwam,  voer  ik  zelf met  de  
 pinas en de  groote  floep naar de  punt  om  het volk  
 aftehaalen  ,  eenen  bok  en  twee  geiten,  en  een  
 beer-varken  en  eene  zog  van  Engelsch  ras  met  
 mij neemende,  benevens de zaaden van meloenen,  
 pompoenen  en  uien,  alzoo  ik  zeer  begeerig was  
 dit  arm  volk  goed  te  doen  door hun  enige  nieuwe  
 eetbaare  dingen  te  verfchaffen.  Ik  landde  met  
 het  grootfte  gemak  onder  de  west-zijde  van  de  
 punt,  en  vond  mijn  volk  reeds  daar,  met  enige  
 van  de  inboorlingen  in  hun  gezelfchap.  Aan  
 eenen  hunner,  welke  de  Heer  gore  had  opgemerkt  
 dat  enig  bevel  over  de  andere  voerde,  
 fchonk  ik  de  geiten,  varkens  en  zaaden.  Ik  zoude 
 deedeeze  
 wel  gemeende  gefchenken  op  Atool  gelaa-  
 ten  hebben,  waren  wij  niet  zoo onverwagt  van*dat  
 eiland  gedreven  geworden. 
 Terwijl  het  volk  bezig  was  de water-vaten  uit  
 een  klein  beekjen,  dat  dóór  de  gevallen  regen  gevormd  
 wierd,  te  vullen,  wandelde  ik  een  eindjen  
 weg  het  land  in,  van  deh  bovengenoemden man  
 Verzeld,  en  door  twee  andere  gevolgd  ,  die  dó  
 twee  biggen  droegen.  Zoo  dra  wij  op  eenen  rij—  
 zenden  grond  gekoomen  waren,  Hónd  ik  ftil  om  
 rond  te  zien,  en  zag  eene  vrouw  aan  de  andere  
 zijde  van  de  vallei daar ik geland was,  haare  landslieden, 
   die  bij  mij  waren,  toeroepende.  Hierop  
 begon  het Opperhoofd  iets  binnens monds  te prevelen  
 ,  dat  ik  onderftelde  een  gebed  te  zijn,  en  
 de  twee mannen,  die  de  biggen  droegen,  bleeven  
 allen  dien  tijd  rondom mij  henen wandelen,  maa-  
 kende  ten  minften  een  dozijn  omgangen,  vöor  dó  
 ander  zijn  gebed  geëindigd  had.  Deze  plechtigheid  
 verrigt  zijnde,  gongen  wij  weder  voort,  en  
 ontmoeteden  kort  daarop  volk,  van  alle  kanten  
 naderende,  die,  zoo  dra  degeene*  die  bij  mij waren, 
   hun  toegeroeperi  hadden,  op  hunne  aan-  
 gezigten  nedervielen,  tot  ik  buiten het gezigt was.  
 De  grond,  over  welken  ik  gong,  was  in  zijnen  
 natuurlijken  ftaat,  zeer  fteenachtig,  en  de  aarde  
 fcheen  arim  Hij  was  egter met heesters en  planten  
 bedekt,  van  welke  enige  de  lucht  met  eene  
 aangenaamer  reuk  vervulden  dan  ik  ergens op de  
 V s   sw.