
 
		te  gaan  om  hem  dit  te  zeggen.  Omai  hield  
 nu  een  lang  gefprek  met  dit  Opperhoofd,  
 waarvan  ik  niets  verneemen  kon.  Weder  bij  
 o t o o  koomende,  fcheen  hij  te  verlangen  dat  
 ik  zoude  gaan  eeten  en  dan  gaan  flaapen.  O mai   
 en  ik  verlieten  hem  dan.  Toen  ik  omai   onder*  
 vroeg,  zeide  hij  dat  de  reden  waarom  t owh A  
 niet  uit  zijne  kano  kwam,   was,  dat  hij  kreupel  
 was,  maar  dat otoo  en  hij  aanftonds afzonderlijk  
 met  elkanderen  zouden  fpreeken.  Dit  fcheen  
 waar  te  zijn  ,  want  in  korten  tijd  kwamen  de-  
 geene*  die  wij  bij  otoo  gelaaten  hadden,  tot  
 ons,   en  omtrent  tien  minuuten  daarna  kwam  
 otoo  zel f ,   en  wij  gongen  alle  in  zijne  kano  
 flaapen. 
 Den  volgenden  morgen  was  ’er  groote  overvloed  
 van  ava.  Een  man  dronk  ’er  zoo  veel  van  
 dat  hij  buiten  zijne  zinnen  geraakte.  Ik  zou  ge-  
 dagt  hebben  dat  hij  een  overval  hadde,  naar  de  
 ftuiptrekkingen,  die  hij  had.  Hij  wierd  door  
 twee  mannen  vastgehouden  ,  die  hem  het  hair  
 met  de  wortels  uitplukten.  Ik  verliet  hem  om  
 een  ander  fchouwfpel  te  zien,  dat  aandoenlijker  
 was,   namelijk  de  ontmoeting  van  towha  en  
 zijne  vrouw,  en  een  jong meisjen,  dat  ik  vernam  
 zijne  dochter  te  zijn.  Na  de  plechtigheid  van  
 haare  hoofden  op  te  fnijden,  en  na  het  plengen  
 van  eene  groote  hoeveelheid  bloed  en  traanen,  
 waschten zij  zich,  omhelsden den Bevelhebber  en 
 fcheefcheenen  
 gerust.  Maar  het  lijden  van  het  jong  
 meisjen  was  nog  niet  ten  einde.  T e r r id i r i   
 (de  zoon  van oberea)   kwam,  en  zij  gong  zeer  
 bedaard  dezelfde  plechtigheid  bij  hem  herhaalen,  
 welke  zij  zoo  even,  bij  het  ontmoeten  van  zijnen  
 vader,  verrigt  had.  T owha  had  eene  groote  
 oorlogs-kano  van  Eimeo  medegebragt.  Ik vroeg  
 of  hij  het  volk  van  dezelve  gedood  hadde,  maar  
 verltond  dat  ’er  niemand  in  was  geweest  toen  zij  
 genoomen  wierd. 
 Wij  verlieten Tettaha  omtrent  tien  o f elf uuren,  
 en  landden  digt  bij  de mor ai  van Attahooroo, een  
 weinig  na  den  middag.  Daar  lagen  drie  kanos  
 op  het  flrand gehaald,  over  de  mor a i,  en  in  elke  
 waren  drie  varkens;  onder  de  zonne-dekken  lag  
 iets  ,  dat  ik  niet  onderscheiden  kon.  Wij  ver-  
 wagteden  dat  de plechtigheid  in  dien  agtermiddag  
 plaats  zoude  hebben;  dan  alzoo  noch  towha  
 noch  po t  a t  ou  bij  ons  gekoomen waren, wierd  
 ’er  niets  verrigt. 
 Daar  kwam  een  Opperhoofd  van  Eimeo  met  
 eene  kleine  bigge  en  eenen  plantaan - boom,  welken  
 hij  aan  otoos  voeten  plaatfte.  Zij  fpraken  
 enigen  tijd  tezaamen,  en,  alzoo  de Bevelhebber  
 van  Eimeo  dikwijls  de  woorden  warry  ,  warry  
 (valsch)  herhaalde,  onderftelde  ik  dat otoo  hem  
 vertelde  wat  hij  gehoord  had,  en  dat  de  ander  
 zulks  ontkende. 
 Den  volgenden  dag  kwamen  towha  «n  p@- 
 G   3   TA»