
 
		groeijen,  en  den  geesc  van  den  aanfchouwer  
 eenskJaps  vervullen  met  het  denkbeeld  dat geene  
 plaats  op  aarde  deeze  in  kracht  en  fchoonheid  van  
 de  groeijing  kan  te  boven  gaan.  De  xNatuur  is  
 niet  tuinder  mild  geweest  in  het  toededen  van  
 riviertjens,  die  in  alle  de  valeien  gevonden  worden, 
   en  die  zig  dikwijls,  als  zij  de  zee  naderen,  
 in  twee  o f drie  takken  verdeden,  de  vlakke  landen, 
   door welke  zij  loopen,  vrugtbaar  maakende.  
 De  wooningen  van  de  inboorlingen  Haan  zonder  
 orde  op  deeze  vlakke  gronden  verfpreid,  en  veele,  
 die  digc  aan  ftrand Honden,  leverden  een  bevallig  
 tooneel  op,  als  zij  uit  onze  fchepen  gezien  wier-  
 den,  vooral  naardien  de  zee,  binnen  het rif,  dat  
 de  kust  bezoomt,  volkoomen  ftil  is ,  en  te  alle  
 tijden  voor  de  inboorlingen  een  veilig  vaarwater  
 oplevert,  die men  dikwijls lui  ziet voorbij  roeijen,  
 als  zij  van  de  eene  plaats  naar  de  andere,  o f uit  
 visfchen  gaan,  Deeze  bekoorlijke  tooneelen  ziende, 
   heb  ik  dikwijls  fpijt  gevoeld  bulten  Haat  te  
 zijn  om  hun,  die  geene  gelegenheid  gehad  hebben  
 die  te  befchouwen,  zulk eene befchrijving van  
 dezelve  te  geeven,  als hun  enigermaate  een  diergelijken  
 indruk  zoude  kunnen  mededeelen  als  
 gevoeld  moet  worden  door  ieder,  die  het  geluk  
 heeft  van  zig  op  de  plaats  zelve  te  bevinden. 
 Het  is  ongetwijfeld  de  natuurlijke  vrugtbaar-  
 heid  van  het  land  ,  gevoegd  bij  de  zagtheid  en  
 ftilheid  der  luchtfïreek  die  de  inboorlingen  zoo 
 zorgzorgloos  
 in  hunnen  landbouw  maakt,  dat  ’er  op  
 veele  plaatfen,  fchoon  overvloeiende  van  de  
 rijkfte  voortbrenzelen  ,  de  minfte  fpooren  niet  
 van  kunnen  gezien worden.  De  doek-plant,  die  
 gezaaid  wordt  met  zaad,  dat  van  de  bergen  ge-  
 bragt  wordt,  en  de ava  of dronkenmaakende peper, 
   die  zij  voor  de  zon  befchutten,  als  zij  nog  
 zeer  jong  i s ,  door  dezelve  met  bladeren  van  
 den  brood-boom  te  bedekken,  zijn  bijna  de  
 eenigfte  gewasfen,  op  welke  zij  enige  acht  fchij-  
 nen  te  liaan,  en  deeze  houden  zij  ook  zeer  zuiver. 
 Ik  heb  zeer  zorgvuldig  onderzoek  gedaan  naar  
 de  wijze  waarop  zij  den  broodvrugt-boom  behandelen  
 ,  maar  men  antwoordde  mij  altoos  dat  
 zij  dien  nooit  planteden.  Dit  is  ook  klaar  te zien  
 op  de  plaatfen  daar  de  jonge  boomtjens  opfchie-  
 ten.  Men  zal  alcijd  zien  dat  zij  uit  de wortelen  
 van  de oude  opkoomen,  die langs de  oppervlakte  
 van  den  grond  loopen  ,  zoo  dat  de  broodvrugt-  
 boomen  natuurlijk  de  vlakten  zouden  bedekken  
 al  ware  het  eiland  niet  bewoond,  op  dezelfde  
 wijze  als  de  witte  boomen  (*)  op  van Diemens  
 Land  aldaar  de  bosfchen  vormen;  en  dan  moeten  
 wij  aanmerken  dat  de  bewooner van  Otahiti,  
 in  plaats  van  verpligt  te  zijn  zijn  brood  te planten  
 ,  eerder  in  de  noodzaaklijkheid  is  om  deszelfs 
 (*)  Melaleuca  Leucadendron. 
 L I N N .