^ REI ZE naar dén
De mor ai (die ongetwijfeld eene plaats vaa
godsdienst, en offerhande en tegelijk eene begraafplaats
is} daar de offerhande nu geofferd
wierd, was die, daar de opperfte bevelhebber
des geheelen eilands altoos begraven ligt en voor
zijne familie en enige van de voornaamfte beftemd
is. Zij verfchilt weinig van de gemeene dan in
grootte. Derzelver voornaamst gedeelte is een
groote langwerpige hoop fteenen, los op malkan-
deren liggende, omtrent twaalf o f veertien voeten
hoog, fmal naar den top, met een vierkant
vak ter wederzijde, los met kei - fteentjens bevloerd,
onder welke het gebeente van de Opperhoofden
begraven ligt. Op een' kleinen afftand
van het eind, dat naast aan de zee is, is de plaats,
daar de offerhanden geofferd worden j die tot eene
aanmerklijke uitgeftrektheid ook los bevloerd is.
Daar is hier een zéér groot ftellaadjen o f whatta,
waarop de offerhanden van vrugten en andere ge-
wasfen gelegd worden. Maar de dieren worden
op een kleiner ftellaadjen gelegd, van welk ik
reeds gefprooken heb, en de menschlijke offerhanden
worden op verfchillende plaatfen onder de
vloerep begraaven. Daar zijn verfcheiden andere
overblijfzelen, welke de domme bijgeloovigheid
omtrent deeze plaats heeft opgerigt, als kleine
fteenen, hier en daar op de vloeren opgerigt,
fommige met ftukjens doek 'er om gewonden, andere
’er mede bedekt, en op de zijde van de
groo-
STÎL LEN OCEAAN. {Sept. 1777.'] 6$
groote hoop, die over het open vak ligt, ftaan
verfcheiden ftukken befneden hout, die onderle
id worden fomtijds het verblijf van hunne godheden
te zijn en die daarom voor heilig gehouden
worden. Maar eene plaats, die meer bijzondere
opmerking verdient dan de andere, is een hoop
fteenen, aan het een eind van de groote whatta,
voor welke de offerhande geofferd wierd, met
eene foort van plat aan eene zijde. Hierop leggen
de doodshoofden van alle de menschlijke
flagtoffers, die, na dat zij enige maanden onder
den grond gelegen hebben, weder opgenoomen
worden. Boven dezelve liggen veele ftukken houe
en hier wierd ook de maro en de andere bundel,
waarin men onderftelde dat de God Oor o was,
( dien ik de arke noem ) geduurende de plechtigheid
gelegd, eene omftandigheid, die derzelver
overeenkomst met het altaar van andere natieën
aantoont»
Het is te bejammeren dat ’er nog zulk eene gewoonte,
zoo afgrijslijk in zigzelve en zoo ftrij-
dig met dat onfchendbaar recht van zélf - behoud,
dat iedereen is aangeboren, beftaat; en ( z o o
groot is het vermogen van het bijgeloof om de
eerfte beginzelen der menschlijkheid te verdoo-
ven) het beftaat zelfs onder een volk, dat reeds
in andere opzigten de ruuwe zeden van den wilden
ftaat ontworfteld is , en, dat nog flimmer is ,
het