wijlen wierd ’er een vuur gemaakt, en de hond,
van welken hier voor gefprooken is, wierd gedood,
door hem den nek omtedraaien en te Hikken.
Het hair wierd hem afgezengd en de ingewanden
uitgenoomen en in het vuur geworpen,
daar men dezelve liet verbranden; maar Hechts
het hart, de lever, en de nieren wierden enige
minuuten op heete fteenen gebraaden, en het lig-
haam van den hond wierd, na met het bloed dat
in eene kokos-nooten dop opgevangen was, be-
fmeerd, en over het vuur gedroogd te zijn, mét
de lever en het overige naar de priefters gebragt,
en voor hun nedergelegd, terwijl zij om het graf
zaten te bidden. Zij bleeven enigen tijd met hunne
uitboezemingen over den hond aanhouden,
terwijl twee mannen, bij tusfchenpoozen, zeer
luid op twee trommelen floegen, en een jongen,
gelijk te vooren, drie maaien met eene luide
fchelle Hem gilde. Dit gefchiedde, naar men
ons zeide, om den Eataoa te nodigen zig op het
feest, dat voor hem bereid was, te vergasten.
Zoo
dat zij hem tekenen van baare tegenwoordigheid wil gee-
ven» is het kraaken van een befchot, o f van een deur,
in kort allerhanden gedruis een, teken, eene aankondiging
van het onzigtbaar wezen o f zijne dienstbaare geeften.
En overal is de ftille zin des gehoor^ die, welke het eerst
de inbeelding - kracht overheerscht, en zijne duillere indrukken
haar als ongehoorde wonderen opdringt.
C. FOK-STC&j
Zoo dra de priefters hunne gebeden geëindigd
hadden, wierd het lighaam van den hond met
hetgeen ’er toe behoorde op een ïVhatta of ftel-
laadjen gelegd, omtrent zes voeten hoog, dat
daar digt bij ftond, en waarop de overblijfsels
van twee andere honden en twee biggen lagen,
die kort geleden geofferd waren en thans eeneii
ondraaglijken flank van zig gaven, hetwelk ons
op grooter’ afftand hield dan men anderzints van
ons gevergd zoude hebben; want na dat het
flagtoffer van den zee - kant naar de mor ai gebragt
was, mogcen wij zoo nabij koomen als wij wilden;
ook wierd ’er na dien tijd niet veel meer
ernst of aandacht onder de aanfchouwers waarge-
noómen. Toen de hond. op de whatta gelegd
wierd, lieten de priefters en hunne helpers eene
foort van vreugde - fchreeuw hooren, waarmede
de plechtigheden voor het tegenswoordige beflo-
ten wierden. Naardien de dag nu ook ten einde
was, wierden wij naar een huis gebragt, dat
po t a t o u toebehoorde, daar wij onthaald en
dien nacht gehuisvest wierden. Men had ons ge*
zégd dat de godsdienftige plechtigheden in den
morgen weder zouden hernieuwd worden , en ik
wilde de plaats niét verlaaten, zoo lang er nog
iets te zien was.
Niet gaerne iets van de plechtigheid willende
verliezen, begaven zig fommige van ons reeds
vroeg naar Let tooneel van dezelve, maar vonden
D 4 dat