
bij og eene plaats was, Hamoa genoemd, aan
de andere zijde van het eiland, begaf ik mij derwaarts
met twee gewapende floepen , van eeneti
van de inboorlingen verzeld ; en wij vonden
onder weg het Opperhoofd, dat zig ook met mij
infcheepte. Ik landde omtrent anderhalve Engel-
fche mijl van die plaats met enige weinige van
mijn volk, en trok ’er in haast naar toe* opdat
het gezigt van de floepen geen agterdogt mogt
geeven en den man tijd vergunnen om in het gebergte
te vlugten. Maar deeze voorzorg was onnodig
; want de inboorlingen die aldaar waren,
hadden reeds tijding dat ik kwam, en waren gereed
om hem overteleveren.
Ik vond h a u r i s o n , met zijn’ fnaphaan voor
hem leggende ,* tusfchen twee vrouwen zitten, die,
zoo dra ik het huis inkwam, opreezeh om voor
hem te fpreeken. Alzoo het ten hoogden noodzaaklek
was zulk eene handelwijze tegens te gaan,
keek ik haar gramftorig aan en zond haar weg;
waarop zij in traanen uitberdeden en heen gongen.
Paha , het Opperhoofd van het didridt, kwam
nu met een plataan-boom en een fpeen - varken,
dat hij mij als een zoen-offer wilde aanbieden.
Ik verwierp dezelve en zeide hem uit mijn gezigt
te gaan, en met den weglooper in de eerde floep,
die aankwam , geflapt zijnde , keerde ik naar
boord terug. Nu was de goede vriendfchap weder
herdeld. De kaerel had niets tot zijne verdedediging
in te brengen dan dat de inboorlingen hem
verleid hadden, en dit kon gedeeltelijk waar zijn,
alzoo het zeeker was dat p a h a en ook de twee
bovengemelde vrouwen, daags voor hij wegliep,
aan boord geweest waren. Naardien het bleek dat
hij op zijne post gebleven was tot enige minuuten
voor den tijd wanneer hij afgelost moest worden,
was de ftraf, die ik hem oplegde, niet zeer
geftreng.
Schoon wij van oMai gefcheiden waren, was
hij egter nog nabij genoeg om ons tijding te zenden
van hetgeen hij deed, en ik had hem mijn
verlangen te kennen gegeeven om iets van hem
te verneemen. Hij zond dan ook, omtrent veertien
dagen na onze aankomst te Ulietea, twee van
zijn volk in eene kano , die mij het aangenaam
bericht bragten dat hij niet verontrust wierd door
het volk van het eiland, en dat alles bij hem wel
gong, uitgezonderd dat zijne geit in het jongen
geflorven was. Hij deed dit bericht verzeld gaan
van een verzoek dat ik hem eene andere geit en
twee bijlen wilde zenden. Blijde zijnde nog deeze
gelegenheid te hebben om hem dienst te doen,
wierden de boodfchappers, op den agttrenden naar
Huaheine terug gezonden met de bijlen en twee
geitjens, een mannetjen en een wijfjen, die van
de Ontdekking voor hem geleverd wierden.
Daags daarnaa gaf ik den Heer c l e r k e
Inftruétieën hoe hij doen moest, ingevalle.hij,
X. D e e l . 1YA na