
 
		wierdén \  en  in  den  agtermiddag  keerde  de  befl-  
 de,  die  ik  noordwaarts  had  afgezonden * met zes  
 naar  boord»  Ik  zond  hen  weder  terug,  en  zij  
 bleeven  er  tot  wij  van  het  eiland  vertrokken ,  
 hebbende'  over  het  algemeen  eene  vrij  goede  
 vangst  gehad. 
 Den  agt  en  twintigften  landde  ik  ,  in  gezeik  
 fehap  van  den  HeerBAYLEY,   op  het  eiland \  dat  tusfchen  de  twee  kanaalen  ligt,  om  de  tëles-  
 koopen  gereed  te  maaken  om  de  naderende  Zoneclips  
 waarteneemen  ,  dat  eene  van  de  grootfle  
 beweegredenen  was  geweest  waarom  ik  hier  ten  
 anker  gekoomen  was.  Omtrent  den  middag keerde  
 de Heer ring  terug  met eene  floep,  en  agt  fchild-  
 padden , nog zeven  fluks  agterlaatende,  die  de  andere  
 floep  zoude medebrengen,  waarvan  het  volk  
 bezig  was  nog  meerdere  te  vangen  ,  en  in  den  
 avond  wierd  dezelfde  floep  afgezonden met  eeten  
 en  drinken  voor  hun.  Nu  gong  de  Heer  Wil liams 
  on  om  het  opzigt  over  dat werk  te  hebben  
 in  plaats  van  den  Heer  k i n g ,  die  aan  
 boord  bleef  om  op  de  waarneeming  van  de eclips  
 te  pasfen. 
 Den  volgenden  dag  zond  de Heer w i l l i a m -  
 son  de  twee  floepen  naar  het  fchip  terug, met  
 fchildpadden  gelaaden.  Hij  liet  mij  tegelijk  verzoeken  
 dat  de  floepen  ter  zee  dm  mogten  vaa-  
 fen,  alzoo  hij  eene  landing- plaats  aan  de  zuid-  
 oostzijde  van  het  eiland  gevonden  had,  daar  de 
 meesmeeste  
 fchildpadden  gevangen  waren,  zoo  dat,  
 door  het  zenden  van  de  floepen  derwaarts,  de  
 moeite  zoude  gefpaard  worden  van  dezelve  over  
 land  naar  de  binnen - zijde  van  het  meir  te  draa-  
 gen,  gelijk  tot  hier  toe  had  moeten  gefchieden.  
 De  floepen  wierden  dan  naar  de  plaats  gezonden, 
   die  hij  had  aangewezen. 
 In  den  morgen  van  den  dertigften  ,  den  dag  
 van  de  eclips,  gongen  de  Heeren  k i n g ,  b a y -  
 l e y   en  ik  aan  wal  op  het  bovengemeld  ei-  
 landjen  om  de  waarneeming  te  doen.  De  luchc  
 waS' betrokken  tot  na  negen  uuren,  wanneer  de  
 wolken  omtrent  de  zon  genoeg  wegdreeven  om  
 derzelver  hoogte  te  neemen,  om  den  tijd  te  regelen  
 op  het  uurwerk,  dat wij  gebruikten.  Hierop  
 betrok  zij  weder  tot  omtrent dertig minuucen  
 over  negen  uuren  ,  en  toen  vonden  wij  dat  de  
 verduistering  een  aanvang  genoomen  had.  Wij  
 maakten  de  micrometers  aan  de  teleskoopen  vast,  
 namen  het  onverduisterd  gedeelte  van  de  zonneschijf  
 waar,  en  maten  hetzelve.  Ik  hield  met  
 deeze  waarneemingen  aan  omtrent  drie  vierde  
 uurs  voor  het  eind  ,  wanneer  ik  uitfcheidde,  
 vermits  ik  buiten  ftaat  was  om  het  langer  uit  
 te  houden  door  de  groote  hitte  van  de  zon,  die  
 nog  door  de  terugkaatfing  van  het  zand  wierd  
 vermeerderd, 
 De  zon  was  bij  tijden  bewolkt;  maar  toen 
 de