
 
		van  het  water  toeliet,  en  maakte  een  pad  voor  
 hun  om  aan  land  te  loopen,  door paerden - lijnen  
 aan  de  boomen vast  te  maaken.  Men  zegt dat  dit  
 fomtijds  gelukt;  maar  ik  geloof  dat  wij  ’er weinige  
 of geene  kwijt  geraakten  van  de  talrijke  bende  
 ,  die  ons  fchip  bezettede. 
 In  den morgen  van  den  tweeden O&ober kwam  
 m a h e i n e ,  Opperhoofd  van  het  eiland,  mij  een  
 bezoek  geeven.  Hij  naderde het  fchip met groote  
 omzigtigheid,  en  wij  hadden  veele  redenen nodig  
 om  hem  overtehaalen  om  aan  boord  te  koomen.  
 Waarfchijnlijk  was  hij  bevreesd  voor  enig  kwaad  
 van  ons  als  vrienden  van  de Otahitiers,  alzoo  dit  
 volk  niet  in  ftaat  is  te  bevatten  hoe  men  met  
 iemand  vriend  kan  zijn  zonder  ook  zijne  partij  
 tegens  zijne  vijanden  te  kiezen.  M aheine  was  
 verzeld  van  zijne  vrouw,  die,  naar  men  mij  berichtte  
 ,  eene  zuster  is  vanoAMO  van  Otahiti,  
 van  wiens  dood  wij  de  tijding  kreegen  ,  terwijl  
 wij  aan  dit  eiland  lagen.  Ik  deed  hun  beiden  
 gefchenken  van  zulke  dingen  als  zij  het  hoogst  
 fcheenen  te  waardeeren,  en,  na  een  verblijf van  
 omtrent  een  half uur,  gongen  zij  heen.  Niet  lang  
 daarna  keerden  zij  weder  met  een  zwaar  varken,  
 als  een  tegengefchenk;  maar ik gaf ’er  hun wederom  
 de  waarde  voor  ,  waarna  zij  een  bezoek  bij  
 Kapitein  c l e r k e   gongen  afleggen. 
 Dit  Opperhoofd,  dat  zig,  met  enige  weinige  
 aanhangers  ,  in  enig  opzigt  onafhangiijk  van 
 Ota- 
 Otahiti gemaakt heeft,  is  tusfchen  veertig  en  vijftig  
 jaaren  oud.  Hij  is  kaal  van  hoofd,  dat  op  
 dien  ouderdom  iets  ongemeens  is  op  deeze eilanden. 
   Hij  droeg  eene  foort  van  tulband,  en  fcheen  
 befchaamd  te  zijn  om  zijn  hoofd  te  laaten  zien.  
 Doch  of  zij  dit  gebrek  aan  hair  zelve  als  eene  
 fchande  befchouwen,  dan  o f  zij  dagten  dat  wij  
 bet  daarvoor  hielden,  kan  ik  niet  zeggen.  Wij  
 meenden dat  de  laatfte onderflelling  de regte ware,  
 omdat  zij  ons  een’  van  hun  volk  ,   dien  wij  op  
 fieelen  getrapt  hadden,  het hoofd  hadden  kaal  ge-  
 fchoren?  Zij  beflooten  daaruit  dat  deeze  de flraf  
 was,  die  wij  gewoonlijk  allen  dieven  aandeeden,  
 en  een  o f  twee  van  onze  heeren,  welker hoofden  
 niet  te  zeer  van  hair  voorzien  waren,  lagen,  naar  
 wij  konden  merken,  onder  hevig  vermoeden van  
 tetos  te  zijn. 
 In  den  avond  fleegen  omai   en  ik  te  paerd  en  
 deeden  een  togtjen  oostwaarts  langs,  het  ftrand.  
 Ons  gevolg  was  niet  zeer  talrijk,  alzoo  omai   de  
 inboorlingen  had  verboden  ons  te  volgen,  waaraan  
 veele  gehoorzaamden  ,  welker  nieuwsgierigheid  
 door  de  vrees  van  ons  te  verftooren  wierd  
 ingetoomd.  T owha  had  zijne  vloot  in  deeze  
 haven  gelegd,  en  fchoon  de  oorlog  flechts  weinige  
 dagen  geduurd  had,  waren  de  tekenen  van  
 deszelfs  verwoestingen  overal  zigtbaar.  De  hoornen  
 waren  van  hunne  vrugten  beroofd,  en  alle 
 de