
 
		^5$  [Dec.  177?']  R E I Z E   ïsaar  oèfir 
 dienst,  en  ook  de  reden  ons  aanleiding  geeft hief  
 ïiamaals  te  hoopen.  Het  eenigst  groot  voorrecht,  
 dat  zij  fchijnen  te  denken  bij  den  dood  te  zullen  
 verkrijgen^  is  onfterflijkheid;  want  zij fpreeken van  
 geesten  als  in  enige  opzigten  niet  geheel  vrij van  
 de  hartstochten ,  die  hen  bezielden,  toen  zij  met  
 ftoflijke wooningen  vereenigd  waren.  Dus  zullen  
 zielen,  die  te  vooren  vijanden  waren,  als  zij  
 malkanderen  ontmoeten,  dikwijls  vegten,  fchoon  
 dit ^fchijnen  zou  niets  te  beduiden  te  hebben,  al-  
 zoo  zij  in  deezen  onzigtbaaren  ffaat  voor  onkwets*  
 baar  gehouden  worden.  Even  eens  redeneeren  
 zij  omtrent  de  ontmoeting  van  man  en  vrouw*  
 Als  de  man  eerst  flerft,  kent  hij  de ziel  van  zijne  
 vrouw  bij  haare  aankomst in  het  land  der geesten.  
 Zij  maaken  weder  kennis  in  een groot  huis,  Toü-  
 fooa  genaamd  ,  daar  de  zielen  der  geftorvenen  
 bijeenkoomen  om  zig  met de Goden  te  vermaaken.  
 Dan  vertrekt  zij  met  hem naar  zijne  afzonderlijke  
 ■ Wooning  ,  daar  zij  voor  eeuwig  woonen  en  zij  
 krijgen  een  kind,  dat  egter geheel geest  is,  alzoo  
 zij  niet  getrouwd  zijn  en  hunne  omhelzingen  niet  
 onderfteld worden  dezelfde  te  zijn  als van  lighaam-  
 lijke  wezens. 
 Sommige  van  hunne  denkbeelden  omtrent  de'  
 Godheid  zijn  buitenfpoorig  ongerijmd.  Zij  ge-  
 looven  dat  zij  onderworpen  is  aan  de macht  van  
 diezelfde  geesten,  welken  zij  het  beftaan  gegee-  
 heeft,  en  dat  zij  haar  op  hunne  beurt  dikwerf 
 f 
 É f ILLEN OÖEAAN.  [tiet.  1777.] 
 öpeeten  of  verflinden,  fchoon  zij  de macht bezit  
 van  zigzelve  weder  te  herfcheppen.  Zij  gebruiken  
 ongetwijfeld  deeze  uitdrukking,  omdat  zij  
 iiiet  in  flaat  zijn  omtrent  onfloflijke  dingen  té  
 fpreeken  zonder  geduurig  hunne  toeviugt  tot  ftof-  
 lïjke  voorwerpen  te  neemen  om  hunne  rheeningj  
 te  kennen  te  geeverti  Ên  op  deeze wijze  gaan  zij  
 voort  mèt  te  zeggen,  dat  de  Godheid  in  de  tod-  
 irood  vraagt  of  zij  voorneémëns  zijn  hem  te  verdelgen  
 of niet;  en  dat  zij  niet  in  ftadt  is  hün  be-  
 fluit  te  veranderén.  Dit  is  den  bewooneren  def  
 aarde  zoö  wel  bekend  als  den  geesten;  want  als  
 de  maan  afneemt,  zeggen  zij  dat  zij  bezig  zijn  
 htinnen  Èdtood  tè  verüinden  ,  en  als  zij  vveder  
 wast,  dat  hij  zig  herfchept;  en  hieraan  zijn  niet  
 alleen  de  Iaagere  Goden,  maar  zelfs  de  hodgfte  
 onderhevig.  Zij  gelooven  Ook  dat  5er  nóg  andere  
 plaatfen  zijn  voor  de  zielen  na  den  doodi  Diis  
 blijven  degeene  die  in  zee  verdrinken  aldaar,  
 daar  zij  denken  dat  een  fraai  land  ;  huizen  ,  ert  
 alles  is wat  hen  gelukkig  kan  maaken.  Doch  dat  
 nog  Zonderlinger  is,  zij  beweeren  dat  niet  alleen  
 alle  andere  dieren,  maar  ook  boortien,  vrugten,  
 en  zelfs  Heenen  zielert  hebben,  die  bij  den  dood,  
 of  als  zij  verteerd  of  gebfookert  worden,  tot de  
 Godheid  opvaaren,  met  welke  zij  zig  eerst  vermengen  
 ,  waarna  zij  zig  naar  de  voor  hün  be-  
 llemde  plaatfen  begeeven. 
 Zij  denken  dat  het  Hipt naarkoomen  van  gods-  
 R  &  dien *