
 
		daar,  naar  men  ons  zeide,  de  overblijfzelen  van  
 eene  vrouw  begraaven  lagen. 
 Aan  de  overzijde  van  de  ingefloten  ruimte  van  
 de mor ai Hond een huis  of afdak,  omtrent veertig  
 voeten  lang,  en  in  het midden  den breed,  zijnde  
 aan  beiden de  einden  fmaller ,  en omtrent  tien voeten  
 hoog.  Dit  huis,  dat,  fchoon  veel  langer,  
 Ja-ager  was  dan  hunne  gemeene  woon  - huizen,  
 was ,  naar  men  ons  zeide,  hemanaa  genaamd.  
 De  ingang  in  hetzelve  was  in  het midden van die  
 zijde  ,  welke  in  de  mor ai  was.  Aan  de  andere  
 zijde van  dit  huis,  over den  ingang,  Honden  twee  
 houten  beelden,  uit  een  Huk  geiheden,  op voet-  
 fiukken,  in  alles  omtrent  drie  voeten  hoog,  niet  
 flegt  getekend  en  uitgevoerd.  Men  zeide  het  
 waren  Eatooa  no  Veheina  o f  afbeeldingen  van  
 godinnen.  Op  het  hoofd  van  de  eene Hond  een  
 gefneden  helm,  niet  ongelijk  aan  die,  welke  de  
 oude  krijgslieden  droegen,  en  op  dat  van  de  andere  
 eene  ronde  muts,  naar  het  hoofd-kap zei  
 van  Otahiti,  tomou  genaamd,  gelijkende;  beiden  
 hadden  (lukken  doek  om  de  heupen  gebonden  
 ,  die  vrij  laag  nederhongen.  Ter  zijde  van  
 elk  Hond  ook  een  Huk  gefneden  hout,  op  dezelfde  
 wijze  met  flukjens doek  behangen,  en  tus-  
 fchen  o f  voor  de  voetflukken  lag  eene  menigte  
 varen  op  een  hoop.  Het  bleek  klaar  dat  deeze  
 daar  Huk  voor  Huk  ,  en  op  verfchillende  tijden  
 waren  nedergelegd;  want  daar  was  van  allerleien 
 ou