
 
		48  [Sept,  1777*]  R E I Z E   naar  den 
 reden  was  om  te  gelooven  dat  zulk  eene  gewoonte, 
   hoe  onbeftaanbaar  dan  ook mep de  algemeene  
 menschlievendheid  van  het  volk ,  alhier  in  zwang  
 was.  Dan  alzoo  dit  een  van  die  buitengewoone  
 feiten  was,  omtrent welke  veele  nog  ligdijk  twijfelingen  
 koefteren,  tenzij  de verhaaler  zelf ooggetuige  
 geweest  is  van  hetgeen  hij  van  andere  gehoord  
 heeft,  kwam  het mij  voor  dat  hier  nu eene  
 goede  gelegenheid  ware  om  het  grootfte  bewijs  
 van  deszelfs  zeekerheid  te  bekoomen,  door  zelf  
 bij  de  plechtigheid  tegenswoordig  te  zijn,  en  ik  
 ftelde  dan  otoo  voor  dat  het mij  vergund mogt  
 worden  hem  te  verzeilen.  Hierin  ftemde  hij  gereedlijk  
 toe,  en  wij  vertrokken  terftond  in  mijne  
 floep  met  mijnen  ouden  vriend  p o t a t o u ,  den  
 Heer  a n d e r s o n   en  den  Heer  w e b b e r ,  terwijl  
 om ai   ons  in  eene  kano  volgde. 
 Onder  weg  landden  wij  op een  klein  eilandjen  
 dat  omtrent  Ten aha  ligt,  daar  wij  towha  en  
 zijn  gevolg  vonden.  Na  enige woordenwisfeling  
 tusfchen  de  twee  bevelhebbers  over  den  oorlog,  
 fprak  t owh a   mij  aan  en  vroeg mijnen  bijftand.  
 Toen  ik mij  daarvan  verfchoonde,  fcheen  hij  ver-  
 ftoord,  en  het  kwam  hem  vreemd  voor  dat  ik,  
 die altoos mijzelven  den  vriend van hun  eiland verklaard  
 had,  nu  niet  tegees  deszelfs  vijanden  wilde  
 gaan  vegten.  Voor  wij  fcheidden,  gaf  hij  
 otoo  twee  of  drie  roode  vederen,  tot een  bos»  
 jen  gebonden,  en  daar wierd  een magere  half uit- 
 £e“ 
 St i l l e n   o c e a a n ,  \sepu  177?.]  40 
 gehongerde  hond  in  eene  kano  gebragt,  die  on&  
 verzeilen  móest.  Toeh  gongen  wij  weder  
 t’ fcheep,  eehen  priefter  medeheeméride  *  die  dé  
 plechtigheid moest helpen verrigteri» 
 Zoo  dra  wij  te  Attah'ooroo  äan  land  flapten,  
 dat  omtrent  ten  twee  Uuren  in  den  agtermiddag  
 was,  gaf  otoo  zijn  verlangen  te  kennen  dat  ik  
 den  matroozen  bevel  zoude geeven  in  de  floep  te  
 blijven,  éri  dat  de  Heer  a n d e r s o n ,  de  Heet  
 Web b e r s   en  ik  onze  hoeden Zoüden afnëémèh,  
 zoo  dra  wij  aan  de morai zouden  koomen,  naar  
 welke  wij  onmiddelijk  gongen,  Vê'rzeld  van  zeer  
 veele  mannen  en  enige  jongêns,  mäar  zónder  
 vrouwen.  Wij  vonden ’er vier priefters  en  hunne  
 bedienden  of helpers op  ons wagtendé.  Het dood  
 lighaam  of  de  offerhande  lag  in eene  kleine  kano,  
 die  op  het  flränd gehaald was,  en  die  gedeeltelijk  
 door  de  zee  befpoeld  wierd,  regt  over  de mor al.  
 Bij'de  kano  zaten  twee  van  de priefters met  énige  
 van  hunne  bedienden *  de andere waren  in  de nió-  
 rai.  Ons  gezelfchap  ftohd  omtrent  twintig  o f  
 dertig  fchreden van  de  priefters  ftil.  Hier  plaatfte  
 zig  o t o o ,  terwijl  wij  en  enige  andere  bij  hem  
 ftonden,  en  het  gros  van  het  volk op een  ’groo*  
 ter’  afftand vertoefde. 
 Nu  begonnen  de  plechtigheden.  Ëen  van  de  
 bedienden  der  priefters bragt  eenen jóngen plataa-  
 nen-boom,  en  legde  dien  voor  otoo  neder.  
 Daarop  naderde  een  ander  met  een bosjeri  roode 
 X»  D eel.  D