
 
		I$ó  [m .   REX2 E  naar  Dén 
 de  kabel,  waaraan de Refolütie  reed,  even  buiten  
 de  kluis.  Wij hadden  een  ander anker gereed  oiri  
 te  laaten  vallen,  zoo  dat  het  fchip aanftönds weder  
 opdraaide.  In  den  agtermiddag  bedaarde  de  
 wind,  en  wij  Jigteden  het  eind  van  het  best  klein  
 boeg-anker weder*  en  kreegen  het  weder  in  heÈ  
 kluis - gat. 
 O r e o ,  het  Opperhoofd,  zoo  wel  als  ik ,  ongerust  
 zijnde  dat  ’er  nog geene  tijding  van  Boid-  
 bola  gekoomen  was,  vertrok  deezen  avond  naaf  
 dat  eiland,  en  verzogt  mij  den  volgenden  dag met  
 de  fchepen  derwaarts  te  volgen.  Dit  was  ook  
 mijn  voorneemen;  maar  de  wind  liet  ons  niet  toe  
 in  zee  te  loopen  ;  doch  dezelfde  wind,  die  ons  
 in  de  haven  ophield,  bragt  oreo  van  Bölahold  
 terug  met  de  twee wegloopers.  Zij  hadden  den-  
 2elfden  nacht  toen  zij  weggeloopen  waren Otaha  
 bereikt;  doch  het  onmogelijk  vindende  naar  een  
 van  de  eilanden  oostwaarts  te  koomen  Cgelijk  hun  
 voorneemen  was)  door  gebrek  aan  wind,  waren  
 2ij  naar Bolabola  gevaaren,  en  van  daar  naar  het  
 eilandjen  Toobaee,  daar  zij  door  den  vader  van  
 po o toe ,  ingevolge  van  de  eerfte  boodfchap  aan  
 opoony  gezonden,  waren  opgeligt.  Zoo  dra  
 zij  aan  boord  waren  ,  wierden  de  drie  gevangenen  
 Josgelaaten.  Dus  eindigde  deeze  zaak  ,  die  
 mij  veel  moeite  en  verdriet  veroorzaakt  had.  Ik  
 zou  er  mij  ook  zoo  fterk  niet  aan hebben  laaten  
 gelegen  leggen,  ware  het  niet  om  de  boveng 
 a 
 STILLEN OCEAAN.  [2VW;  1777.]  W 
 gemelde  reden  geweest,  en  om  den  zoon  van  
 eenen  broeder- officier  voor  mijn vaderland  te  behouden  
 (*). 
 De wind  bleef  aanhoudend  tüsfchen  het Noorden  
 en  het Westen,  en  hield  ons  in  de  haven  tot  
 den  zevenden  December  des  morgens  ten  agc 
 den 
 ( * )   De  drift  van  het  Engelsc'h  zee-volk  om  zig  op  die  
 eilanden  in  de  Zuid-zee  neder  te  zetten  is  geen  zoo  groot  
 bewijs  voor  de  Otahitifche  levenswijze  als  tegens  het  oordeel  
 dergeene,  die  een  zoo  dwaas  befluit  konden  neemen.  
 Het  lui  lekker  leven  zou  eer  een  eind  gehad  hebben  als  zij  
 zig  verbeeldden  ,  en  zoo  het  hun  aan  bekwaamheid  en  
 kundigheden  ontbrak  om  zig  onder  hunne  nieuwe  vrienden  
 te  doen  gelden  ,  dan  zouden  zij  hoogst  waatfchijnlijk  in  
 verachting  gezonken'  en  niet  gelukkiger  geweest  zijn  dan  
 t’huis.  Luiheid  en  wellust  dreeven  hen  aan  land,  maaf  
 uitputting  ,  verveeling  en  flavernlj  zou  bij  hen  ras  den  
 wensch  opgewekt  hebben  van  terug  te  keeren.  Het  was  
 niet  genoeg  onverfchillig  te  zijn  omtrent  de  meerderheid  
 van  eenen  Brit,  zij  moesten  ook  den  kinderachtigen  aart  
 dier  eilanders  hebben;  dan  zouden  zij  zig misfchien  in  hunnen  
 ftand  hebben  kunnen  fchikken.  Maar  een  volk  ,  die  
 eens  den  trap  van  deeze  kinderachtigheid  te  boven  gedegen  
 is ,  kan  bezwaarlijk  eer  daar  toe  terug  keeren  dan  
 wanneer  het  den  hoogden  trap  bereikt  heeft.  De  wijze  
 kan  onder  kinderen  weder  een  kind  borden  ;  maar  bezwaarlijk  
 de  zwelgende  jonge  knaap,  wien  niets  te  doen  
 te  hebben  godlijk  dunkt.  Hoe  zouden  zij  zig  bedrogen  
 hebben  zoo  ras  zij  zouden  gezien  hebben  dat  ook  op  Ota-  
 hiti  arbeid  en  werkzaamheid  tot  vrolijkheid  en  vergenoegen  
 behooren! 
 G»  F O R S  T E R .