Hunne kanos fcheenèn omtrent dertig voeten
lang te zijn, en zij kwamen, als zij vlot waren ^
twee voeten uit het water. De voorfteven Hak
een weinig voor uit en had eene dwarfche keep
als o f men den bek van een dier hadde willen
verbeelden. De agterfleven rees met eene zagte
kromte tot de hoogte van twee of drié voeten,
trapswijze kleiner wordende, en was zoo wel als
het bovenfle gedeelte van de boorden, geheel
befneden; Het overige van de boorden, die
Joodlijnig Honden, was fraai met platte witte
fchulpen ingelegd, ten naaflen bij in halve cirkels,
die om hetzelfde middenpunt liepen, met de
kromte naar boven, De eene kano voerde zeven,
en de andere agt mannen , en zij wierden bellierd
met kleine roeifpaanen, welker bladen ten naaften
bij rond waren. ‘ Elke derzelve had eenen vrij
langen uitlegger, en fomtijds roeiden zij met de
boorden zoo na bij elkanderen, dat zij het voor-
koomen hadden van een enkel vaartuig met twee
uitleggers; terwijl de roeijers als het nodig was,
met hun aangezigt naar den agterfleven gongen
zitten en dién weg roeiden, zonder de kanos om
te keeren* Toen zij zagen dat wij voorneemens
waren hen te verlaaten, Honden zij op in hunne
kanos en fpraken gezamenlijk iets zeer luid, maar
wij wisten niet o f wij dit als een blijk van vriend-
fchap of van vijandfchap moeiten opneemen; het
is egter zeeker dat zij geene wapenen bij zig hadden,
den, en wij konden ook met onze verrekijkers
piet bemerken dat die, welke aan wal waren,
wapenen voeöden.
Dit eiland, uit welks ontdekking toekoomende
zeevaarers misfchien enig voordeel zullen trekken,
verlaatende, Huurde ik Noordwaarts, met
eene frisfe koelte uit het O. ten Z . , en den twaalfden
’stporgens bij het aanbreeken van den dag
zagen wij het eiland Kort daarop kreegen
wij Qtahiti in het gezigt, en op den middag
ftrekte het van Z- W. ten W. tot W. N. W ., liggende
de punt van Oheitepeha - baai W. op den
üffland van omtrent vier mijlen. Ik Huurde
naar dee/e baai, met voomeemen om daar te
ankeren, ten einde zoo veele ververfehingen als
ik konde van; het Zuid-Oostlijk gedeelte van het
piland te haaien voor ik naar Matavai voer, uit
welker nabuurfchap ik mijnen voornaamflen vooi>
raad verwagtede. Wij hadden eene frisfe Oose-
lijke koelte tot twee uuren na den middag, wam-
neer wij omtrent eene mijl van de baai waren, en
de wind eensklaps goDg leggen, en gevolgd
wierd van bedrieglijke ligte zugtjens uit alle Hree-
ken van het kompas, en dan weder kalmte., Dit
duurde omtrent twee uuren, wanneer wij rukwinden
met regen uit het Ooflen kreegen. Dee-
ze bragten ons voor de baai, daar wij een koelt-
jen van land kreegen, en te vergeefsch beproefden