
 
		gegeeten.  In  deezen  Haat  blijft  zij  enigen  tijd,  
 waarna  zij  naar  eene  zekere  plaats  vertrekt,  die  
 beftemd  is  om  de  zielen  der  menfchen  te  ontvangen, 
   daar  zij  in  eenen  eeuwigen nacht,  of,  gelijk  
 zij  fomrijds  zeggen,  in  de  fchemering  blijft.  Zij  
 hebben  geen  denkbeeld  van  eene  voortduurende  
 ftraf na  den  dood  voor  misdaaden,  die  zij  op aarde  
 begaan  hebben  \  want  de  zielen  van  goede  en  
 kwaade  menfchen  worden  zonder  onderfcheid  
 door  God  opgegeeten.  Maar  deeze  vermenging  
 met  de  Godheid  befchouwen  zij  voorzeeker  als  
 eene  foort  van  zuivering  ,  die  zij  noodzaaklijk  
 ondergaan  moeten  voor  zij  tot  eenen  ftaat  van  
 zaligheid  koomen  ,  want,  volgens  hunne  leer,  
 gaat  een  man  ,  die zig geduurende  enige maanden  
 voor  zijn  dood  van  alle  gemeenfchap  met  vrouwen  
 onthouden  heeft,  onmiddelijk  naar  zijn  eeuwig  
 verblijf  over,  zonder  zulk  eene  voorloopige  
 vereeniging  ,  als  of  hij  door  deeze  onthouding  
 reeds  zuiver  genoeg  ware  om  van  het  algemeen  
 lot  ontheven  te wezen  (*). 
 Zij 
 ( * )   Opgegeeten  te  worden  is  in  alle  geval  geen  geluk  
 al  is  het  een’  God  ,  dien  men  tot  een  maaltijd  wordt  
 opgedischt.  Om  zuiver  te  worden  moet  een  God  de  ziel  
 verteeren.  De  vuiligheid  blijft  bij  hem,   en  de  geluk,  
 zaligheid  der  ziel  beflaat  niet  in  derzelver  vereeniging met  
 G od,  maar  daarin  dat  zij  weder  gereinigd  van  hem  gaat  
 en  in  eene  eeuwige  nacht  of  fchemering  woont.  Dit  
 denkbeeld  heeft  iets  verwards,  dat  ,  als  de  inwooners 
 werk« 
 Zij  zijn  egter  verfe  van  die  verheven  begrippen  
 Van  gelukzaligheid  te  hébben,  welke  onze  godsdienst, 
 Vverklïjk  zöö  dagten,  béwijZen  zoude  dat  Hunhe  godsdien-  
 ïlige  begrippen  ohzinnigef  zijn  dan  enig  pnbefchaafd  volk  
 die  inimer  had.  Doch,  zonder  den  Tahitiers  eene  hand  
 breedte  meerder  verftand  dan  hunnen  broederen  toete-  
 fchrijven,  is  ’er  egter  een  Weg  om  het  Vonkjen,  waarop  
 zij  miifchi'en  enig  ïecht  hebben,  te  redden,  eh  deeze  is  
 Wéder  geen  ander  dan  de  oude  klagté  over  de  ónvolkoo-  
 mënheid  der  taal-kennis,  welke  zelfs  de  bekwaamde  pu*  
 repeaan  in  een  verblijf  van  flechts  enige  weeken  kan  opdoen, 
   en  de  daaruit  voortfpruitende  onmogelijkheid^  deels  
 om  hetgeen  verhaald  wordt  wel  te  verdaan,  deels  öm  dé  
 perfoonen  üittekiezen  ,  wélker  denkbeelden  de  duidlijkdè  
 en  juistdé,  welker  bëgrippeii  de  klaarde  en  welker  kundige  
 heden  de  vblkodmendé  zijn.  Een  bewijs  dat  wij  bij  zulké  
 gelegenheden  ’er  altijd  te  veel  Van  het  onze  onder mengen ±  
 geeft  ons  de  Heer  a n d e rs o n  zelf,  daar  hij  beweert  dat  
 deeze  eilanders  aan  de  ouderflijkheid  def  ziele  gelooven.  
 Ik  zou  wel  eens  willen  weeten,  hoe  het  hem mogelijk  geweekt  
 zij  een  denkbeeld,  waarbij  zig  onze  wijsbegeértc  irt  
 onoverzienbaare  bovennatuurkundige  wildernisfen  verliest ï  
 zonder  ergens  een  vast  punt  te  vinden  ,  hatefpooren  bij  
 een  ruuw  volk,  dat  nog  flechts  in  eenvoudige  leenfpreuken  
 fpreekt,  én  de  konst nog niet  verflaat  om  uit  louter  ontkennende  
 begrippen  zig  een  dellend  denkbeeld  te  verfchafFen.  
 Doch  alles  wordt  begrijplijk  ,  als  men  aannéemt  dat  meri  
 hfem  niet  meer  gezegd  heeft  dan  ons  ,  namelijk  dat  het  
 voortduurend  gedeelte  van  den  ménsch  vrizigtbaa'r  is.  Hij  
 verwisfek  baarblijklijk  de  denkbeelden  onzigtbanrheid  eri  
 onfterflijkheid,  die  niets  verder  met  elkanderen  gemeeti  
 hebben  dari  dat  zij  beiden  in  onze  zielen-leer  voof-  
 kóómert.  g.  f ö r s ï e R; 
 X.  D e e l . R