Alzoo men haar terftond miste, twijfelde ik niet
o f ik zou haar zonder veel moeite terug krijgen,
naardien ’er geen’ tijd geweest was haar verre weg
te brengen. Kort daarop vertrokken ’er tien of
twaalf inboorlingen langs verfchillende wegen om
haar weder te haaien , of naar haar te zoeken;
want geen hunner wilde bekennen dat zij geftoo-
len was, maar alle zogten zij ons wijs te maaken
dat zij in de bosfchen was afgedwaald, en ik dagt
het waarlijk ook. Ik zag egter het tegendeel
toen zij alle terugkwamen zonder de geit, zoo
dat hun doel alleen was mij optehouden tot de
buit buiten mijn bereik zoude zijn, en de nacht,
die aankwam , deed alle verder nazoeken ftaaken.
Omtrent deezen tijd kwam de floep terug met
de andere geit , en bragt ook eenen der geene
mede, die haar geftoolen hadden, het eerfte voorbeeld
van dien aart , dat ik bij deeze eilanders
gezien had.
Den volgenden morgen bevond ik dat de meeste
inwooners uit den omtrek verhuisd waren , een
lijk met zig neemende, dat op een toopapoo over
het fchip lag, en dat m a h e i n e zelf naar het
verst afgelegen gedeelte van het eiland geweken
was. Het fcheen nu niet meer twijfelachtig o f
daar was een aanflag gemaakt om te fteelen hetgeen
ik weigerde te geeven, en dat zij, fchoon
zij de eene terug gegeeven hadden, befloten hadden
de andere te houden, die eene geit was,
welwelke
met jongen was. Ik was insgelijks vast in
mijn befluit dat zij haar niet houden zouden. Ik
fprak dan de twee oude mannen aan, die mij de
eerfte hadden helpen terug krijgen. Zij zeiden
mij dat deeze naar Watea gebragt was , een
diftriét aan de zuid-zijde van het eiland, door
HAMOA, het Opperhoofd dier plaats, maar dat,
zoo ik ’er iemand om wilde zenden , men haar
zoude overgeeven. Zij booden aan enige van
mijn volk door het eiland te brengen; doch van
bun verneemende dat eene floep de reis op eenen
dag heen en weder konde doen, zond ik eene
met twee Onderofficieren, den Heer r o b e r t s
en den Heer s h u t t l ew o r t h , van welke de
een bij de floep zou blijven, zoo zij niet tot die
plaats konde koomen , terwijl de ander met de
gidfen en eenen of twee van mijn volk zoude
mede gaan.
De floep kwam laat in den avond terug , en
het volk berichtte mij dat, na zij zoo verre met
de floep gevaaren waren als de klippen en banken
hun toelieten, de Heer s h u t t l ewo r t h
met twee zee - foldaaten en een van de gidfen geland,
en naar Watea, naar het huis van hamoa
getrokken waren, daar het volk van de plaats hen
enigen tijd had opgehouden met te zeggen dat
de geit weldra zoude gebragt worden, voor-
geevende om dezelve gezonden te hebben. Zij
kwam egtet niet, en het vallen van den avond
nood