
fchepen naar binnen, ankerden digt aan den bo»
dem van den inham, op tien vademen water, in
eenen grond van zagten modder, en meerden de
fchepen met eene paerden-lijn aan den wal vast,
Deeze haven, die Taloo genaamd wordt, ligt
aan de noord-zij.de van het eiland, in het diftridt
van OboonoJiQo of Poonohoo. Zij loopt zuid of
zuid ten oosten in , tusfchen de bergen, ter diepte
van meer dan twee Engelfche mijlen. In veiligheid
en goeden grond behoeft zij voor geene van
alle de havenen, die ik aan de eilanden in deezen
oceaan gevonden heb , te wijken , en zij heeft
dit voordeel boven de meeste, dat een fchip ’er
in en uit kan zeilen ^met den heerfchenden pasfaat-
wind , zoo dat het in- en uitkoomen even gemaklijk
is. Daar vallen verfcheiden riviertjens in.
Het een agter in is zoo aanmerklijk, dat de floepen
het een vierde van eene Engelfche mijl kunnen
opvaaren, daar wij het water volkoomen zoet
vonden. Deszelfs oevers zijn met den pooroo-
boom bezet, gelijk hij door de inboorlingen genoemd
wordt, die goed brandhout geeft en dien
zij niet achten, zoo dat men hier met groot gemak
hout en water kan bekoomen.
Aan dezelfde zijde van het eiland, en meer dan
twee Engelfche mijlen oostwaarts, is de haven
van Parowroah, die van binnen veel breeder is
dan die van Taloo, maar de mond of opening in
het r if (want het eiland is geheel van een rif van
keft
koraal-klip omringd) is veel naauwer, en ligt aan
lij v&n de haven. Deeze twee gebreken zijn zoo
in het oog vallende, dat de haven van Taloo altoos
eenen beflisten voorrang moet hebben. Het
is enigzints buitengemeen dat ik te vooren drie
maaien te Otahiti geweest ben en eens eene floep
naar Eimeo gezonden heb, .en egter nog niet wist
dat ’er eene haven was. Ik had integendeel altoos
verftaan dat ’er geene gevonden wierd, terwijl
’er niet alleen de twee bovengemelde, maar
nog eene of twee aan de zuid-zijde van het eiland
zijn. Maar deeze laatfte zijn zoo aanmerklijk niet
als de twee zó even befchrevene, van welke eene
fchets wordt medegedeeld tot gebruik van de-
geene, die ons op zulk eene reis mogen volgen.
Naauwlijks waren wij ten anker gekoomen of
de fchepen waren opgepropt met inboorlingen,
welke de nieuwsgierigheid alleen aan boord gelokt
had, want zij hadden niets bij zig om te vermangelen.
Maar den volgenden morgen wierd
dit gebrek vergoed, alzoo ’er verfcheiden kanos
van verder afgelegene flxeeken kwamen, die overvloed
van broodvrugten, kokos- nooten en enige
varkens medebragten. Deeze verruilden zij voor
bijltjens , fpijkers en glazen koraalen , want de
roode vederen waren hier niet zoo fterk gezogt
als op Otahiti. Naardien het fchip zeer met
rotten gekweld was , haalde ik het tot binnen
negentig voeten van wal , zoo nabij als de diepte
H 5 van