oordeelen, kwam de vloed uit het Noordwesten.
Thans keer ik tot onze reis terug. Den zevenden
, wanneer wij op 290 Noorder Breedte en
op 2oo° Ooster Lengte waren, liep de wind naar
het Z. O. Dit Helde ons in ftaat om N. O. en O.
te fluuren , welke koers wij hielden tot den
twaalfden, wanneer de wind door het Z. en W.
naar het N. O. en O. N. O. was omgeloopen.
Toen wendde ik en Huurde Noorwaarts, zijnde
op de Noorder Breedte van 30° en op 206° 1,5;
Ooster Lengte. Ondanks onze gevorderde breedte,
en fchoon het nu in den winter was, hadden wij
Héchts zedert enige dagen begonnen in de morgens
en avonden eenè gewaarwording van koude
te gevoelen. Dit is een teken van den gelijken
en voortduurenden invloed van de zonne - warmte
in alle jaargetijden tot 30° ter wederzijde van de
linie. Men weet dat de onevenredigheid verder
op zeer groot wordt. Dit moet bijna geheel
worden toegefehreven aan de rigting van de
zonne-flraalen, onafhanglijk van den enkelen af-
ftand , die geenzints genoegzaam is om die uitwerking
voorttebrengen.
Den negentienden, wanneer wij op 370 Noorder
Breedte en op 206° Ooster Lengte waren,,
liep de wind Z. O . , en ik was weder in Haat;
Oostwaarts wat Noordlijk te fluuren. Den vijf en
twinrigflen hadden wij de Breedte van 420 30''
eot
en de Lengte van 2190 bereikt, en toen begonnen
wij het rots-wier te ontmoeten, waarvan
de befchrijver van awsons Reize fpreekt onder
den naam van zee - look , dat de fchepen van
Manilla gemeenlijk ontmoeten. Nu en dan vertoonde
’er zig ook een Huk hout. Doch , zoo
wij niet geweeten hadden dat het vast land van
Amerika niet yerre af was, zouden wij, uit de
weinige tekenen van de nabijheid van land, die
wij tot nog toe ontmoet hadden, befloten hebben
dat ’er geen land was binnen enige duizend
mijlen van ons. Wij hadden naauwlijks eenen
vogel o f enig ander zee - dier gezien, zedert wij
de Sandwich-Eilanden verlaaten hadden.
Den eerften Maart, wanneer wij op 44° 49'
Noorder Breedte, en op 228° Ooster Lengte
waren, hadden wij eenen dag kalmte. Deeze
wierd gevolgd door eenen wind uit het Noorden,
met welken ik oostwaarts Huurde, digt bij
den wind, om het land in het gezigt te krijgen.
Volgens de kaarten moest het niet verre van ons
zijn. Het was aanmerklijk dat wij zulk maatig
en zagt weder hielden, zoo verre Noordwaarts
en zoo digt bij de kust van een uitgeHrekt vast
land, in deezen tijd van het jaaf. Het tegens-
woordig jaargetijde moest ongemeen zagt zijn,
of men kan geene reden geeven waarom de Heer
f r a n c i s d r a k e , omtrent deeze breedte, in de
maand Junij, ?ulk eene geftrenge koude oncmoem
M
m
M