
den avond, om dat zacht gefluit van den lieven bezoeker weder
te mögen liooren, en ik heb zoo menig’ avond en nacht naar
hem geluisterd, dat mij zijne melodie, ofschoon er reeds 6
jaren sedert verloopen zijn, nog immer in de ooren klinkt.
Ik zou kunnen zeggen: // ik ken zijn liedje van buiten.”
Uit een boekwerk, dat mij te T e r n a te onder andere werken
geleend werd, leerde ik mijn gepluimd nacht—zangertje kennen.
Het was de langbeenige of hoogpootige nachtegaal lin n : (den
inlandschen naam heeft men mij niet kunnen opgeven,) die,
volgens den schrijver, op de Moluksche eilanden voorkomt.
Nu wist ik dan toch wie mijn onbekende was en hoe ik zijn’
naam moest noemen; en, ofschoon ,/ langbeenig” of ,/ hoogpootig”
niet dichterlijk klinkt en geen e p ith e to n o rn an s is voor
een’ nachtegaal, zoo was ik toch met mijn nachtegaaltje regt
in mijn’ schik. Inderdaad had het beestje zeer hooge of lange
pootjes en een’ langen en waaijeraclitigen staart, en, als ik hem
in den helderen maneschijn op den witten met schelpzand
bestrooiden weg al zingende zag rondspringen, scheen hij mij
toe in vorm en gedaante veel gelijkenis met onze zoogenoemde
paauwstaartjes te hebben. De kleur van zijn pluimaadje was
echter niet grijs of grijsachtig, maar gitzwart, met enkele
wirte; vederen bij den hals en over de vleugels.
Behalve deze aangename herinnering aan den liefelijken zanger,
heb ik nog een genoegelijk Souvenir aan mijne treurige
Ternataansche dagen. Op den 24 Augustus namelijk kwam het
Nederlandsch oorlogs-fregat ,/Prins Hendrik,” dat in de Moluksche
wateren gestationneerd was en gekommandeerd werd door
den heer kapitein ter zee s t a v e n i s s e d e b r a a uw , van A m b o in a
te T e r n a te ten anker. Het deed een’ kruistogt en zou ook
Menado bezoeken, doch een paar dagen te T e r n a te verblij-
ven, en na verloop van p. m. 14 dagen van M en ad o te
T e rn a te terugkomen. De heer d e b u a a üw had de vriende-
lijkheid om mij met zijn fregat passage naar A m b o in a aan
te bieden, indien ik van de verwacht wordende partikuliere
stöomboot Ambon soms wegens mijn’ toestand nog geen gebruik
kon maken. Daar ik echter, toen het fregat terugkeerde,
nog niet vervoerbaar was, - (evenmin als toen de gezegde
stoomboot den 25sten Augustus te T e r n a te aankwam om de reis
naar A m b o in a te vervolgen,) - en zoowel de heer Dr. m e ij e r
als de officier van gezondheid van het fregat hun v e to over
mijn vertrek uitspraken, zoo had ik het verdriet om voor de
beleefdheid van den heer d e b r a a tjw te moeten bedanken. -
Doch om op het genoegelijk souvenir, dat ik daar even noemde,
terug te komen, — aan boord van het fregat bevond zieh een
uitmuntend muzyk-corps, hetwelk zieh des avonds van half
9 tot half 10 uren op de reede of in de baai van T e rn a te
liet hooren. Men kan zieh geen denkbeeid maken van het
heerlijk effekt, dat juist op deze plaats en in deze omgeving
door de schoone muzyk van den oorlogs-bodem werd voortge—
bragt. Uit liet * midden der baai siegen de toonen als uit de
diepte der zee omhoog, zweefden zacht - trillend längs de stille
wrateren, weerkaatsten tegen de hooge kegelbergen van T e rn a te
en T id o re , rolden het golvend berg- en heuvel-land van H a l-
m ah e ra en G ilo lo längs, — en stierven uit bij de piek van
H ir i en de breede en gele kruin van M o e tia ra . Het scheen, alsof
al de bergen en heuvelen de melodien repeteerden, en de gan-
sche baai en hare oevers en kusten luisterden. Zwijgend blikte
het diep azuur-geweif der wolken, waarin myriaden starren
flonkerden, op het aardrijk neder, en liefelijk en met fantastisch
licht schoot de stille maan haar zilveren stralen längs
zee en bergen heen, terwijl de avondwinden fluisterend van de
hoogten daalden en längs den waterspiegel gleden! En hierbij
kwam nog eene omstandigheid, die, hoezeer in I n die zoo alle-
daagsch, nu toch wel iets feerieksch, iets magisch heeten mögt.
De Indische bergen namelijk zijn veelal voor een gedeelte of
soms ter halver hoogte of nog hooger door menschen bewoond,
die er kampongs en gehuchten, of wel geisoleerde huisjes, of
pondok’s hebben ter bewaking hunner aard- of veldvruchten.
Bij die kampong’s of pondok’s steken ze gemeenlijk des avonds
kleine vuren van drooge bladeren, riet, stroo of ruigte aan,
8