
ders was dan eene reusachtige slang, aangegrepen eii omwon-
den werd. Op haar angstgeschrei snelden eenige mannen met
liun hakmes (p&de) toe, en vervolgden de slang, die zieh intus-
schen met hare prooi op den grond had laten vallen, in het
kreupelhout, waar ze haar weldra, toch te laat om het kind te
redden, afmaakten en naar den opziener bragten. Deze bevond
dat ze eene lengte had van 21 voeten, liet haar de prächtige
huid afstroopen, en van het breedste gedeelte een tafelkleed
inaken. Yolgens hem konien de b o a—c o n s t r i c to r ’s in de
wildernissen aan de oostknst van Menado meermalen voor.
Onbewegelijk aan een’ tak hangende, gelijken ze op een’ ver-
dorden en zeer dikken liaan, en, op den grond liggende, op
den dooden stam van een’ gevallen boom. Nog onlangs, -
zeide de opziener, — had men er een’ gedood, in welks reusachtig
ligchaam een nog pas—ingeslikt groot kalf gevonden werd.
Dat de Alfoeren van T o n d a n o , D an g ow an g en nog
elders misschien in de M e n a h a s s a zeer bedreven zijn in het
vervaardigen van degelijk en keurig met bloemen er figuren
veisierd vlechtwerk, behoef ik niet als iets nieuws mede te
deelen. Ik zag er matten voor canape’s en stoelen, sigarenkokers,
manden, korfjes, doosjes, hoeden, enz., die ze van
de taaije en iijne s i l a r (biezen) vervaardigd hadden. Het vlechtwerk
der M e n a h a s s a wordt op de Moluksche eilanden zeer
gezöcht, evenzeer als het zeildoek en de zoogenaamde stroo-
lappen, die men van de plant b o e lo e - la a u w bereidt, en
de s a r o n g s en g in g a n g s , die in de distrikten P a s s a n g
en B a ta h a n geweven worden.
Op verscheidene plaatsen in de M en ah a ssa zag ik aanplan—
tingen (ook van partikuliere ondernemers) van den bekenden
k ofio—boom. De stam van deze wilde p i s a n g—soort bestaat,
even als die van den ¡jis a n g , geheel uit lange en sterke vezels
of draden, - even als vlas of hennep, - die tot het bereiden van
zoogenaamde „kleedjes” gebezigd worden. De kleedjes, waartoe
men het fijnste vlas of den fijnsten hennep, (onder den naam van
M a n illa -h e n n e p bekend,) of de dunste draden gebezigd heeft,
zien er als zijden stoffen uit. Jaarlijks voeren de bewoners der
S a n g i er-eilanden (welke, even als de Talau-eilanden, tot de
residente Menado behooreu, en op 15 mijlen, gelijk de T a la u -
eilanden op 18 mijlen afstands van M en ad o gelegen zijn,) dui-
zejiden van zoodanige kleedjes naar Menado uit, enruilen daarvoor
andere artikelen in. Bij mijn bezoek op deze eilanden, waarover
ik later spreken zal, zag ik overal de dorpelingen aan het bereiden
van koffo-kleedjes ijvorig bezig. — De aanplant geschiedt gewoon-
lijk met de spruiten of loten, die uit den wortel of den stoel
der koifo—boomen opschieteu; doch in lb 5 4 heeft men op hooger
last- ongeveer 62,800 koffo-pitten in de Menahasse gezaaid.
In dat jaar de M e n ah a ssa nog eens doorreizende, zag ik verscheidene
zaaibedden, waarin de pitten willig en welig waren
opgekomen.
Niet ver van T o n d an o , in de nabijheid van den waterval,
bezocht ik Tonsea, op den weg naar T o n s e a -lam a of oud-
Tonsea. Hier is de bekende I tam p o n g -D ja wa of het
J a v a a n s c h e d o rp , hetwelk aldus genoemd is, omdat het,
na den oorlog op J a v a van 1825 tot 1830, aan den Javaan-
schen hoogepriester K ia i—m o d jo , dien fanatieken aanhanger van
d ipo—NEßOito, met eenige zijner priesters en kawan’s (volge-
lingen) en a n a k -m a a s of in huis opgenomen of aangenomen
hinderen, ->(eigenlijk 4 g o u d - k in d e r e n ,” ) tot ballingsoord
werd aangewezen, terwijl d ipo - n egoeo zelf (gelijk reeds hooger
gezegd is,) tot in 1833 gebannen was in het fort Amsterdam,
ter hoofdplaats Menado, van waar hij in laatst-gemeld jaar
naar Makasser werd overgebragt.
Op den 2to Julij liet ik mij met de sloep van den heer
BENDSNEUDEii naar de negorij Eemboken roeijen, werwaarts