
die haar bonte (b 1 a n g) pluimaadje en smallen spitsen snavel te
digt in mijne nabijheid waagde.
Het bootje scboof inmiddels voort, doch zat telkens op modderige
wier-plaggen vast, of in struiken van lang gras met harde
en breede bladeren (peroepak) gekneld, of tusschen digte kroos-
massa’s en sterke ranken en draden en wortels en stengels van
t r a t t e s of t a r a t t e s (1) en andere witte en paarse wrater—lelie’s
en water—tulpen beklemd. Eindelijk wa,s ik' door dit groene
en als betooverde waterveld, -^vaarboven myriaden van koem-
b ang of hommels, krekels, kevers, bijen, tja p o e n g ’s (juffer-
tjes) en gouden torren en andere insekten gonsden, en duizend
vlinders van allerlei vorm en kleuren—pracht als vliegende
bloemen dansend zweefden, en waarin men maar alleen zwem-
mende N ym p h e n , plassende N a ja d e n , stoeijende L imnaden
en dartele P o tam id e n miste,; - , gelukkig döorgevaren en
bereikte den oever.
Hier was als door een’ tooverslag de wereld van vogels en
insekten verdwenen, en een kale schijnbaar-onbebouwde land-
streek verving het liefelijk tapijt van mollig groen en bloemen,
dat over het L im b o tto— meer lag nitgespreid. Bij den oever
stond een rijdpaard van den Badja, hetwelk hij met een’ p ion (2)
ten mijnen gebruike gezonden f had. Ik volgde nu een smal
dijkje, en was weldra op een goed en breed voetpad, dat naar
(1) De T r a t t e is misschien een soorfc van L o tu s of N e n u p h a r (N e lum -
b ium). Ze heeft groote ronde bladeren, die aan lange dikke Stengels boven het
water nitsteken. Haar bloemkelk (K a lo e p a k -b o e n g a ) heeft den vorm en kleur
van een lila- of paarse tulp, doch is veel grooter. Het zoogenaamde h a r t (zoo als de
leeken zeggen) is zeer breed en goudgeel gekleurd. Als de bloem, die slechts een'
dag bloeit, verwelkt i s , begint dat h a r t of de bloemvrucht* in omvang toe, en
een groene kleur aan te nemen. Aan de platte oppervlakte ontwikkelen zieh dan
10 a 12 pitten of zaden, die aanvankelijk naauwelijks zigtbaar zijn, doch, als ze
groot en rijp en zwartachtig geworden zijn, gaarne door de inlanders gegeten worden
en een’ aangenamen smaak hebben. Men onderscheidt den t r a t t e - g o c n o n g ,
- g e d e , en - l u t t i e k (berg-, groote- en k le in e -tr a tte ).
(2) P io n is de op Menado gebruikelijke naam voor het op J a v a gebruike-
lijke woord opp as (verbasterd van op p a sser ) of inlandsch politie-dienaar. Een
inlandsch politie-hoofd van een distrikt heet op J a v a : » t j am a t”. .
de negorij en de woning van den Gouvernements—Badja voerde.
De heeren, die te viervoet vertrokken waren, vond ik reeds ten
huize van den vorst, met name a l y o e d in - m o n ieo e l - b il a d o e -
ISKANDEE-MOEHAMAD—HASSAN—OEDIEN—POETEA—OLI—I , bijeen , en
spoedig zaten we nu aan het dejeuner, hetwelk ons werd aan-
geboden, en waaraan de negorij’s Badja, m o eh am a d - s ie a d jo e d in i-
isk a n d e r—abd oe l—e a c hm a n , en enkele leden van den rijksraad
of Grooten des rijks deelnamen. De Badja was regt in zijn’
schik met zijne moegereden en moegevaren gasten, die honge-
rige magen en goeden eetlust liadden medegebragt. Ten 3 uren
in den middag werd ons berigt, dat een vaartuig, hetwelk
ons * van G o ro n ta lo (naar ik meen, volgens afspraak) was
toegezonden, op ons lag te wachten. Nu namen we van den
gullen Badja afscheid, — bestegen de gereedstaande paarden,
waaronder er waren van uitstekend ras (1), en reden naar de
landingsplaats van het Meer, alwaar we nog een paar sehuitjes
vonden, die ons zouden vooruitroeijen om een’ breederen door-
togt door de waterplanten te banen. In een dezer sehuitjes
lag een jonge kaaiman van p. m. 6 ä 7 voeten lengte stevig
vastgebonden. Het dier was pas gevangen, en door de aan-
wezige Hoofden bestemd om ons bij de heete bron, waarvan
ik zoo even sprak, door zijn smartelijk sterven in het kokende
water ten schouwspel te strekken. Toen we echter bij de piek
gekomen waren, waar het drama moest gespeeld worden, was
de avond reeds zoo zeer gedaald, dat we ons van de voor-
stelling verschoonden en verkozen door te varen. De avond
was heerlijk, — geen windje ruischte längs het effen meer,
en geen wolkje dreef aan ’t hoog gewelf, dat zieh als een
tent van doek had uitgespannen. Prächtig dook de zon in
’t westen onder, en penseelde met haar purper de verre kim-
(1) De fraaiste paarden van C e le b e s zijn die van B in äm o , een rijkje
aan de zuidkust. De hoofdplaats van dit landschap, hetwelk eene roofzuchtige en
wreedaardige bevolking heeft, heet M o t j e , doch wordt doorgaans, zoo als gewoon-
lijk in N. In d ie het geval is , naar den naam van het landschap en dus ook
B in äm o genoemd.