
neer de koelie’s iemand in den tandoe of d jo e lie (draagstoel)
dragen, doen ze dit al lagchends en zingende; doch liet Alfoersch
gezang, dat ze zeer kakophonisch nitgalmen, klinkt afschuwelijk,
en is eigenlijk niet anders dan een woest gegil en geschreeuw’
Dikwijls is het een beurtzang of een zeer arme improvisatie, en
vaak hoort men alleen de duizendwerf achter elkander her-
haalde woorden : „ T o n n i -T o n n i-T o n ,-T o n n i-K om p a n ia !”
Ton beteeient: mensch, en de zin is dus : „ een m en sch , -
een m e n s c h , - een m e n sc h , - een mensch d e r Komp
a g n ie ,” of, met andere woorden: een k om p a g n ie ’s man,
een man van h e t g o n v e rn em e n t, d. i. een am h ten a a r.
Soms ook zingen ze niet anders dan het eeuwigdurend refrein:
// h in i— to n—k om p an ia ,” of / /d i t is een g o u v e rn em en ts-
m a n , d i t is een am b te n a a r.”
Ofschoon het hoofdvoedsel der Alfoeren rijst, m ilo en var-
kensvleesch is , zoo zijn ze toch ook groote liefhebbers van
het vleesch van apen, ratten, honden, leguanen en slangep.
Onzindelijk en' onrein van a^rd, zien ze er vuil en smerig nit,
even als hunne liuizen en meubelen. Het toilet der mannen
is hoogst-eenvoudig. Ze hebben niets anders aan dan den
t j id a k k o , d .i . den gordel van zacht-geklopten of geslagen
boomschors, die tusschen de beenen wordt doorgestoken. Hun
wapen is niet de k r is of g o llo k der Javanen en Maleijers,
maar een hakmes, pede genaamd, of wel een k lew a n g , een
p a ra n g of körte zeissen, of een mes (pedak of b a d e -b a d e ).
In oorlogstijd hebben ze een schild, sa lawako genaamd, een’
heim en een buigzaam harnas, b a d jo e—la l ie genaamd, en een
werpspies, s a g o - s a g o of a sseg a a i geheeten.
l)e bosschen der Menahassa zijn bevolkt door zeer groote
duiven, pe rgam of pombo genaamd, en vele koolmeezen,
K e p o e d a n g ’s en andere schoon—gekleurde vogels, benevens
slangen, b a b i-ro e s s a (hert-zwijn), wilde koeijen, varkens en
apen. Herten zijn er in Noordelijk Celebes weinig. Ook zijn
er geen tijgers, die trouwens nergens op Ce leb e s, evenmin als
op de Moluksche eilanden of op het eiland B o rn eo , voor-
konien. De pombo is soms wit-, söms bont- en soms paars-
(biroe) gekleurd. Het geluid van dezen schoonen vogel is zeer
diep en melancholisch. De Alfoeren weten hem behendig te vangen
en sluiten hem dan de oogen kunstmatig toe. In dezen toestand
plaatsen ze hem los eil vrij op een’ bamboe, dien ze als een p ik o l-
an over den schonder leggen, en vervoeren hem längs de wegen, -
en de tijdelijk blind-gemaakte vogel waagt het nimmer om weg
te vliegen, ofschoon hij hiertoe volkomen vrijheid heeft. Het
blinddoeken van den pombo geschiedt door hem het hoorn-
aclitig of lederachtig bovenlid van het oog over het onderlid
lieen te trekken,' en dan beide oogleden met een bamboezen
speld aan elkander vast te steken. Volgens de bewering der
Alfoersche vogelaars doet deze bewerking geen pijn, en het
dier schijnt er ook werkelijk niet onder te lijden.
Talrijk vooral zijn in de Menahassa de vogels bakeke of
b ak ek e r, eene soort van n il, doch met zwarte vederen. Deze
vogel wordt bij het ondernemen van reizen als anderszins zorg-
vuldig geraadpleegd. Men let dan op de rigting, waarin hij
vliegt, en op den toon van zijn gefluit. Zijn beiden ongun-
stig, dan wordt de voorgenomfcn reis of zaak verschoven,
evenzeer als bij het gezigt van eene slang, hetwelk altijd voor
een siechte prognostiek wordt gehouden.
Van Tomohon reed ik een paar uren verder, längs
rijstvelden en kleine beekjes en riviertjes, en voorbij de
uegorijen Koija en T a ta ä r a n g , naar de negorij T o n d an o ,
welke plaats door den- opstand van het jaar 1807, maar
vooral door haar groot meer en fraaijen waterval, alge-
meene- bekendheid heeft. Te T ondano, vroeger in het Meer
van T o n d an o , doch tlians aan den oever er van, gelegen,
ontving mij de Opzieuer of kommandant der afdeeling Tond
a n o , de heer bekdsneijdeii, die mij reeds te Tomohon
kwam ontmoeten, gastvrij ten zijnent. De negorij is sterk