
ik weder een schoon uitzigt op de bergen T e rn a te eil T id o re ,
en op het Tidorsch bergje D o jad o en zooveel wat ik bij de
vorige reeds beschreven reis in 1853 gezien had. Nog eens
blikte ik naar de Bogt of inharn van G ilo lo heen, waar ik
toen op den 18 September ontscheept was om naar To bel lo
en G a l è la te gaan, en ik dacht er bij aan het jaar 1322,
toen de oude Gilolosche Vorsten, die zieh B o g t - k o n in g e n
of Dji k om a -K o la n o noemden, - en, volgens de (in 1322)
door 4 Moluksche vorsten op het eiland M o tir gemaakte be-
palingen , den eersten rang onder de Moluksche koningen had-
den, - in deze Bogt troonden. Maar ook dacht ik aan
1380, toen deze Bogtkoningeu ih un’ eersten rang aan den
Vorst van T e rn a te moesten afstaan; en aan 1382, toen geheel
G ilo lo onder T e rn a te en T id o re kwam, (nadat het in de
jaren 1 3 4 3 , 1372 »en 1380 de twistappel geweest was tus-
schen de Rijkeu van T e rn a te en Tidore,) en van toen af niet
meer door de eigen D jik om a -K o la n o ’s , maar door Senga-
d jie ’s of Gouverneurs of Luitenants van deze Eijken is be-
stuurd geworden. En zoo dacht ik ook aan 1611, toen de
Kastiliauen en Nederlanders om het bezit der door dezen (de
Nederlanders) aangelegde Gilolosche stad Saboegoe kampten,
en aan 1673 , toen de G am m a -K o n o rra den donder zijner
uitbarsting over de d jik o ’s of distrikten van gansch H a lm a h é ra
liooren deed, en het oude fort G n o ffik ia of M a u r itiu s bij
de rivier Bobawan op het eiland M ak k ian deed waggelen.
Des middags ten 4 uren viel het anker voor het haven-
hoofd, en was ik weldra weder in het gastvrij gezin van mijn’
vriend, den Resident g o ldm a n , den tegenwoordigen Gouverneur
der Molukkos, opgenomen. We bleven twee dagen te T e rn a te ,
gedurende welken tijd ik kennis maakte met de zendeling-
leeraren ottow en g e i s l e r , die er op gelegenheid wachtten
om naar de Papoea of N ie uw -G u in é a te vertrekken. Een
jaar later of in 1855 veruam i k , dat ze zieh gevestigd had-
den op het eilandje M io sn am e , hetwelk bij Dorij of Doreij,
eene negorij en haveu aan de Noordwestkust van het N. W.
schiereiland van N ie u w -G u in e a , gelegen is. De Papoeers
van Dorij (leest men), ofschoon vereerders van den H a r war,
een houten afgodsbeeld, worden als nijvere landbouwers en
visschers geroemd, wier karakter of inborst zieh door regt-
vaardigheid, goedaardigheid en zedelijkheid aanbeveelt en door
zekere blooheid kenmerkt. Ze verbouwen tabak, gierst, yams,
djagong en rijst, en hebben overvloed van kokos-palmen, sagoboomen
, ovanje- en pijnappel -boomen eu pisang-struiken,
beuevens kroon-duiven en varkens.
Op den 19 Julij stoomden we van de reede weg en had ik
tot reisgenooten den Ingenieur l stc klasse van het Mijnwezen in
Neerlaiids Jndie, den heer d e gro o t, en den Ternataanschen
Prins s ik o , welke laatste wegens onrustige gedragingen naar
B a ta v ia verbannen was. Prins s ik o was zeer onderhoudend
en scheen zijn lot met een onderworpen hart te dragen. Onder
weg sprak hij van de fijne steensoorten, die vddr en na mijn
bezoek op B a tjan bij de riviertjes aldaar B o ja , G ila la n g ,
G o ro g o ro , G em a ttia n g , G a lao tti (paiso), G o n d o so e li,
G e ti, E n d a ri of I n d a r i , Em b iri of Im b ir i en S o e n g ie -
b e sa r gevonden waren, alsmede van de zoogenaamde R e u z e n -
s ch e lp en , die men rondom het eilandje G ili bij Batjan vindt.
Ook gaf hij mij eene verklaring van het bekende Indische
woord lip la p , hetwelk zoo vaak als scheldnaam gebezigd wordt.
Volgens hem beteekent het eene afstamming in het 2“ en 3C en
verdere gelid, of in het tweede en verdere geslachten van een’
Europesch en vader en eene inlandsche moeder, en zou het woord
uit twee woorden, namelijk lip en la p , zijn zamengesteld. Het
enkele woord lip zou toepasselijk zijn op de kinderen van een’
blanke, bij eene inlandsche vrouw verwekt, zoodat dezen „ 1 ip -
kinderen” zijn, en het verbonden wroord l ip - l a p zou weder op de
kinderen van dezen betrekking hebben, of op n de kinderen van
1 ip-kinderen,” zoodat ti lip -lap -k in d e ren ” de afstammelingen
van lip-kinderen zijn. Ter verduidelijking haalde hij een al-
gemeen bekend Indisch gebak aan, dat den naam van kw e e -