
Koma Met mij per bendi naar de negorij A ije rm ad id ie breiigen
, alwnav bot Alfoersehe dorpshoofd mij in bet bamboezon
stations-luiis aan den grooten wog aiwachtte. Ofschoon een Heiden,
wist hij toeb even goed als een Menalnissa’s Christen-boofd den
reiziger to ontvangen, en men zon dessen in zwnrt laken en naar
Europeschen tränt gekleeden man niet voor een’ Heiden bebben
aangezien. Belial ve versebeidene soorten van vrucliten, waaronder
ik de g e n d ria en m a n d e lik a meende te berkennen, bood hij
mij ook een glas sagoweer, die pas was afgetapt en das een’
frisseben en zoeten smaak en geur lind (1). Weldra was bet
door den Majoor van Kenia vooruitgezonden rijdpaard gezadeld
eil voorgebragt, en reed ik naar Menado been. De dag was
schoon en beet, zoodat. bet lommer der Waroe-boomen längs
den weg mij goed te stade kwam. Yan tijd tot tijd had ik
een’ mimen blik op de bergen K la b a t, Bmpong of Sempo
en anderen, en op de golveude velden, heuvelen, bosclijes en
boomen rondom mij. Te Mombie rustte ik een weinig bij den
Hoekom of het dorpslioofd u it, verwisselde van rijdpaard, en
was weldra in den holleu weg, die, in de bergkloveu van het dis-
trikt A ris doorgekapt, eenige honderd eilen ver de kronkelingen
der van Tou d an o körnende rivier van Menado volgt, en
längs steile met wilde vegetatie bewassen rots- en heuvel-
wanden heeuloopt. Kort hierop passeerde ik de lange d jem b a tan
of brng, die over de Menado-rivier ligt en door het hoog en
welig geboomte, betwelk vooral op dit punt de boorden van den
vloed bezoomt, bijna geheel belommerd wordt. Op deze brug
bleef mijn ros uit eigen beweging stilstaan, als wilde hij de rivier
in liare kracht en majesteit bewonderen, en tevens de visschen
bespieden, die aan de oppervlakte des waters in het lichte en
schaduw—spei van zon en böomtakken dartelden, of de water-
vliegen en waterspinnen, die vlug en ligt en duizendeu in getal
met huuue mikroskopische pootjes over den stroom liepen,
(1) De oiidc of verzunrde Sagoweer hcet (zoo als ik reeds hoogcr gezegd heb,)
to e a k , en hiervan bereidt men op Ja v a de le g e n of g is t .
of de Sehalebijters, CJoleopteren , Emeraudinen, Coccinellen,
krekels en kevers bekijken, die met banne kopeien, stalen,
gegalonneerde of gespikkelde en groene dekschilden en fijnc
sprietjes of voelhorens o]> de brug en bare leuningen heen en
weder liepen. Ik liet den snuivenden en dampenden viervoeter
behoorlijk uitblazen, en zag intusschen naar de dwarrelende
graauwe en roode plekken, waardoor het rivierwatei als het
wäre g e tijg e rd of gezfibreerd werd, een gevolg van het
vuile en modderige zand, hetwelk de door de regens hoog-
gezwollen en snel-stroomende rivier van hare eigene oevers
lnid afgespoeld en medevoerde. En toen de klepper nu genoeg
gesnoven , gedampt, gekeken en naar elk gerucht en elk ge-
snor of gegons van Lepidoptferen, gouden torren, liommels en
goudvliegen met gespitste ooren geluisterd h ad , stapte hij uit
eigen beweging weder moedig voort, bragt mij in draf längs
de huizen van het dorp A ris , en weldra ter lioofdplaats
M en ad o , alwaar ik weder aan de woning van den altijd zoo
gastvrijen heer jansen (1) afstapte. Kort daarop bezocht ik
weder eenige scholen en gemeenten in de M e n a h a s s a , doch
was weder ter hoofdplaats terug tegen den tijd , waarop men
daar een’ kustvaarder (een Arabier) verwachtte om koffij te
laden en deze naar Soerabaija te brengen, hopende ik met
dit schip naar Jav a te kunnen vertrekken.
In stede van den kustvaarder, zag ik op den 13ie” Julij
de partikuliere stoomboot P a d a n g in de baai van Menado
ten anker komen. Aan boord van dezen steamer, die de gewone
maandelijksche reis door de Molukkos maken moest, sclieepte ik
mij in, en stoomde reeds den 15 Julij naar T e rn a te . Den 1611111
liepen we tusschen den hooger genoemdeu Y e rb ra n d e n hoek
of B a to e -A n g o e s en het eiland (of liever den vulkanischen
2000 voet hoogen kegelberg) H ie ra of H iri door, en had
(1) De heer JA3SSEN werd in 1859 benoemd tot Gouverneur van C e leb e s en
onderhoorighederi