
stonden. Men scheen van mij het teeken te wachten dat de
dooden wäarhj'k dood waren, of wel dat inen tot de kisting
der lijken kon overgaan. Ik knikte met het hoofd en sloeg
mijn oogen beurtelings op de dooden en op de kisten. Toen
hieven de mannen de lijken op en borgen ze in de laatste
enge woning. De deksels werden toegemaakt, - de lijkbaren
opgenomen, - en de dooden, bij het schijnsel der flam-
bouwen, naar het even buiten de negorij gelegen kerkhof
heengebragt! . . . . Ik kan niet zeggen, met welk een gevosl ik
nog dien eigen avond eenige kranken in de negorij bezocht.
Het was mij alsof ik nog nimmer een lijk gezien of een
begrafenis had bijgewoond. Die lijken, door de vlam der
kaarsjes flaauw en met somberen weerschijn verlieht, — die zwarte
kisten van ruwe p l a n k e n d i e weeuende jonge man met de
vrucht zijner pas-bev allen en nu reeds doode gade aan zijn liart,-
die schreijende kinderen der ontslapene weduw'e en broeders en
zusters der gestorven kraamvrouw, - die mannen in hun lange
zwarte kleeding, S die fakkels met hun’ walm en Tooden gloed, —
die zwijgende stoet, die met de doodkisten op de schouders of
in het midden zieh langzaam op den dorpsweg bewoog!___
dit alles bleef mij voor den g e e s t!....
Waarlijk het was een droevige oudejaars-avond in H a ria !
Een jaar later moest ik desgelijks een’ akeligen oudejaars-avond
en nacht doorhrengen, zittende in een kleine boot aan de mon-
ding der rivier van S in k aw an g op B o rn eo ’s westkust,
tenvijl storm en regen en hevige branding op de zandplaat mijne
roeijers beletteden om mij naar boord van den op mij wach-
tenden kolonialen Schoener te brengen.
Des anderen daags vroeg, 1 Januarij 1854, bezocht ik met
de orembaai van den Eadja van H a ria het kleine, op 1/4 mijl
afstands van H a r ia gelegen, eiland Molano of Melano.
De wind was vrij-hevig en de lucht buijig, zoodat we
ter halver wege meenden te moeteir terugkeeren. Tegen 9
uren echter bereikten we de kust van Mo lan o , en stapten
aan wal. Het eiland bestaat uit laag bergland en heeft eene
prächtige en overvloedige vegetatie. Een paar eeuwen geleden
moet er eene negorij geweest zijn, doch thans is het onbewoond,
en tot verblijf. aaugewezen der Lepra-ziekeu in de residentie
Amboina. Na een klein half uur gaans bereiken we het La z a r
e tto , hetwelk zieh ongeveer in het midden des eilands op een’
heuvel bevindt. Het is een langwerpig gebouw, gedeeltelijk
van planken en gedeeltelijk van bamboe en gabba-gahba, waarin
een paar groote kamers en verscheidene kleine kamers of vertrek-
jes zijn afgezonderd. Ik vond er 42 leprozen, die er even ellen-
dig uitzagen, als die, welke ik te T e rn a te in het gesticht te
K a s te lla , en in het kleine gesticht te W a in ito e , bij de hoofd-
plaats Amboina, ontmoet had. Het hart breekt bij het aau-
schouwen van al die mannen, vrouwen en kinderen, die aan een
onherstelbare kwaal lijden, en, uit de maatschappij en den kring
hunner familie uitgesloteu, hun deerniswaardig lot op een
eenzaam en onbewoond eiland, als in ballingschap, ondergaan.
Naar het mij toescheen, worden de lijders goed verzorgd en
verpleegd, en ook van geneeskundige hulp zijn ze niet ver-
stoken. We hieven een paar uren bij hen, spraken met velen
hunner, en verlieten ze met innige deernis in het hart. Ik
gaf den Radja van H a r ia , onder wiens dadelijk toezigt het
L a z a re tto geplaatst is, eenig geld om tot het aankoopen van
versnaperingen voor de ongelukkigen besteed te worden, - en
was tegen den middag bij het in 1655 gebouwde fort D e lft
te H a ria terug. •
En nu moet ik den lezer verzoeken om mij op eene reis
te volgen , die ik voor de tweede maal naar de Zuidkust van
Ceram deed. Ik ondernam deze reis van N o llo th uit tus-
schen den 16aen en 23sten December, doch heb ze tot hiertoe
verzwegen om het verhaal van mijnen togt over Saparoea
en N o e s a lh u t niet af te breken.
Aauleiding tot mijn herhaald bezoek op Ceram’s zuidkust
15