
d e r , bezig was met eene kolenmijn te openen. De weg was
uiterst—moeijelijk. Achter de negorij uitgaande, passeerden we
eenige moerassen en kokos— en sagopalm—bosschen, en bereikten
spoedig het bergachtig en immer hooger rijzend terrein, dat.
met maagdelijke wouden of u rw ä ld e r overdekt is. Een groot
gedeeTte ook van den weg leiden we af door de bedding
der rivier A m a s in g , welker wateren op de diepste plaatsen
slechts tot aan de knieen reikten, en welker ontelbare grootere
en kleinere klipsteenen ons veel minder lästig waren, dan het
glibberig en door allerlei struikgewas bemoeijelijkt voetpad door
de bosschen. Weldra moesten we onzen waterweg door de
rivier weder verlaten, en een zeer steil gebergte beklimmen,
in welks hellingen honderden van trappen of treden waren
ingekapt ten einde het opstijgen mogelijk te maken. Eindelijk
toch bereikten we, na verloop van ongeveer 4 uren wandelens
en klimmens, eene opene piek, waar men de zware boomen
omgehakt en den arbeid aan de kolenmijn begonnen had.
De ingenieur toonde ons eenige stukken steenkolen, die men
reeds had opgedolven, en liet in ons bijzijn een gedeelte eener
reusachtige rots, die den voortgang van den mijnarbeid hinder-
lijk werd, door bnskruid springen. Donderend barstte het ge-
vaarte uit e en, en de losgescheurde steenklompen stortten met
zwaar gedruisch neder. De mijn had reeds een’ omvang van
eenige honderden voeten en eene diepte van ongeveer 25 ä 30
voeten. Onderscheidene horizontale kolen-aderen of lagen (oerat-
arang) waren tusschen de grijze aard— en steen-lagen duidelijk
zigtbaar. In de van ruwe plauken nabij de mijn opgeslagene
tijdelijke of noodhulp-woning van den ingenieur bleven we
overnachten, en keerden, na eenen kouden en guren nacht te
hebben doorgebragt, den volgenden morgen naar L ab o eh a weder.—
Volgens berigten, zijn er eenige Chinezen van Borneo’s west-
kust in 1855 naar B a tjan gezonden, ten einde proeven te
nemen met het ontginnen eener goudmijn.
Wat ik nu verder van B a tja n te zeggen heb, behoort deels
tot de t j e r i t r a of sage, deels tot de traditie, deels tot de
historie, en komt op het volgende neder. Volgens de alge-
meen—verspreide sage der inlanders, zijn al de Moluksche vor-
sten of uit een ei, of uit eene slang, of uit een’ kaaiman of
krokodil, of uit een’ boom geboren, en zijn bepaaldelijk de
eerste vorsten van T e rn a te , T id o re en B a tja n uit drie
eijeren van draken gesproten. Zekere bikoe sigara (zegt ze)
of b ig a r a , de oudste vorst der M o lu k k o s , passeerde eens met
zijne vaartuigen het eiland B a tja n , en liet een gedeelte van
zijn scheepsvolk aan wal gaan om bamboe te kappen. Tot
groote ontsteltenis van bigara en zijne oetoesan’s (vlootvoogden),
zag men bloed uit den eersten den besten gekapten bamboe vloeijen,
en tevens aan den wortel 4 slangen-eijeren liggen, terwijl eene
stem hun toeriep, dat uit die eijeren vier vorstelijke personen
zouden geboren worden!.... De vorst nam die eijeren mede,
en bewaarde ze zorgvuldig, en na verloop van eenigen tijd
kwamen er drie mannen en eene vrouw uit te voorscliijn!....
De mannen werden de stamvaders der vorsten van B a tjan en
B o e to n en van een der P ap o e—eilanden, en de vrouw huwde
met een’ vorst-van H a lm ah e ra ! —
De eerste Heidensche koning van het eiland B a tja n , - dat
weleer en tot aan 1284 eene bevolking had van enkel zeeroovers, -
dagteekent van het begin der 14de eeuw, of van 1322. Deze
vorst was de derde in waardigheid onder de Moluksche vorsten
en stond in rang boven den koning van T id o re . De eerste Mu-
hamedaansche vorst van B a tja n was djenoel- a b id in in 1511.
Onder de opvolgers van dezen hebben zieh alleen alaawadin ,
en zijn zoon moesom , ... en makadeddin eenigen naam gemaakt.
A laawadin was ook vorst van een gedeelte der noordkust van
het eiland Cer am, en van eenige naburige eilanden, als onder
anderen van de Oby-eilanden of O b y -M a jo r en O b y -L a to e ,
die (gelijk gezegd is) in 1683 of 1685 aan de O .I. Kompagnie
verkocht werden en thans gouvernements eigendom zijn. Een
opvolger van dezen vorst verbond zieh in 1553 met al de