
kust. Op eenigen afstand van het strand genaderd, liet de
E tn a een sloep strijken om ons af te halen. De sloep kon
echter niet genoeg naderen, dewijl de branding te hoog stond,
en liet dns aan den buitenrand der branding een dregge vallen,
waarvoor ze ten anker ging. Nu stapten we in een klein
vlerk-praanwtje, hetwelk ons, ofschoon welligt met eenig
gevaar van omslaan, een’ voor een’ door de branding bragt, en
waaruit we, niet als //baren,” maar als geoefende varensgasten,
met veel vlugheid en zeemanschap in de sloep oversprongen.
Aan boord gekomen, stoomde de E tn a onmiddellijk door naar
T ab o ek an , eene negorij en Staat aan de noordkust van G ro o t-
S a n g ie r. De onbewoonde eilandjes der Sangier-groep, die we
nog telkens tussclien T a g u la n d a , Siauw en G .ro o t-S a n g ie r
gezien hadden, als S a ro n g k e re , K a r a k ita n , Kelama, Boba-
ra n g , S an g a lo e an , B aw o n d ek e , M am e lo k an , N ito e en
M a n g e tta n , verloren we nu uit het oog, doch kregen daar-
voor opvolgend de onbewoonde eilandjes, Boewan, L ip a n ,
P o a , B in g la n d e , B in g d o lo , B a to e -w ie n k o n , T6han en
N o e s a - b o e k ie t, in het gezigt. Tegen 2 uren kwamen we
achter de digt bij elkander liggende eilandjes N o e s a -b o e k ie t
en Boewan, tegenover T ab o ek an , ten anker, en roeiden de
Heer jANskN en ik , vergezeld van den Heer Lüitenant ter zee
w il l in c k , met de sloep naar deu wal van Taboekan. Er
stond echter een vrij-hooge deining tusschen gezegde eilandjes
en de noordkust van G ro o t-S a n g ie r , en de baren braken
in hevige rollingen op T ab o e k a n ’s strand. Onze matrozen
roeiden echter flink door en hielden de sloep goed op de golf.
In de nabijheid van den wal namen ze een hooge golf waar,
die ons pijlsnel over het witte zand van het zacht-oplöopend
strand henensehoof. De dik—gezwollen baar, die ons gedragen
had, brak inmiddels naast ons wild uiteen, en goot een massa
schuimend water in de sloep en op onze kleederen uit.
T a b o e k a n , hoofdplaats van het rijkje of staatje T ab o ek an ,
is eene groote en uitgebreide negorij. Ze mag de zindelijkste
en uetste der San gier-negorij en geheeten worden, en prijkt
met een groote bamboezen kerk en goede en goed-onderhouden
huizen, die meerendeeis van bamboe, en ten deele van planken
gebouwd zijn. De Badja vooral, h e n d r ik d a v id p a pa r a n g , en eenige
Hoofden bewonen zeer groote en ruime getimmerten, die er m
de verte als pakhuizen of magazijnen uitzieu. — De mlandsche
Christen-gemeente van T ab o ek an telt 7,950 zielen, waaronder
echter ook de Christenen der vijf onder Tab o ek an behoorende
kampongs of gehuchten begrepen zijn. Deze gehuchten of dor-
pen heeten S a lo e ro n , K o lo r , M en a lo , Koema en T r ia n ,
en hebben elk eene school, - zijnde de school van Sa loe ron
bevolkt met 58, die van K o lo r met 2 9 , die van Menalo
met 3 8 , en die van Koema met 24 leerlingen. De goeroe’s
dezer scholen zijn private meesters, die döor den Gouvernements-
meester van T ab o ek an , met name H. p ic a u l y , zijn opgeleid.
In de school van T ab o e k a n , een ruim gebouw van bamboe,
vond ik 178 leerlingen bijeen, en zag ik in de hoogste
klasse verscheidene jongelieden, die bezwaarlijk in den eigen-
lijken zin onder de // s c h o o lje u g d ” konden gerekend worden.
Het waren volwassen en baardige mannen van 25 ä 30 en
meer jaren oud. Ze achtten zieh ook zeker reeds te veel ont-
wikkeld om nog plat op den grond te zitten, en hadden dus
op eenige banken plaats genomen. Bij het school-exameu was
ik verbaasd over het geheugen, waarvan de oudste leerlingen
blijken gaven (1). Na afloop hiervan werden er in het kerk-
gebouw 250 doopelingen gedoopt.
(1) De g o e r o e ’s op S a n g ie r zijn er zeer op u it, oin het geheugen der
leerlingen te scherpsn, even als hunne ambtgenooten op de Ambonsclie eilanden.
Doch ze schijnen n ie t, even als dezen , hunne scholieren in de zang- en toonkunst
te onderrigten. Althans nergens werden we door de zingende en fluitspelende
schooljeugd verwelkomd, en nergens hoorden we in de scholen of voor het Regents-
huis een lied aanheffen, gelijk dit op de A m b o n s c h e eilanden altijd, en in de
M e n a h a s s a van M en ad o somwijlen , het geval was. Ook schijnen de meesters
van S a n g i e r geen dichters te zijn, zoo als de A m b o n s c h e meesters, die mij
met een aantal p a n t o n ’s of liederen ter mijner eere begiftigd hebben, welke ik
als een p e n g - i n g a t - a n (aandenken) aan hen en hunne scholen en negorijen
zorgVuldig bewaar.