trotseert. Zeer gaarne loopt hij tegen den noordewind in of plaatst
zieh boven op eene hoogte, om zieh door den wind te laten zwee-
pen en de koude lucht in te ademen. Het haar, dat een kameel
aan het lijf draagt, zal ongeveer tien pond wegen, is langer
dan schapenwol en bij velen zoo fijn als zijde. Het haar, dat
de hengst onder den hals en aan de beenen heeft, is grof, ruig
en zwart, het overige meestal roodaehtig bruin en slechts zelden
grijs of wit. De Mongolen gebruiken het kemelshaar niet; de rei-
ziger vindt het in menigte in het rond liggen, doorgaans door den
wind tot reusachtige klompen zaamgepakt. Slechts zelden maakt
men er touw of eene grove stof tot zakken en dekens van. De
melk van het dier is voortreffelijk; men bereidt er boter en kaas
n it; het vleesch is taai en siecht van smaak. De Mongolen hou-
den den bult nogtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken
van af en werpen die in plaats van boter in de thee. Men moet
Mongool zijn, om in dat walgelijk kooksel smaak te vinden.
T IE N D E H O O F D S T U K .
Mongoolsch feestgelag. — Diepe putten. — De legerplaats bij de Hon-
derd Bronnen. — Ontmoeting met den honing van Aleschan. —
De jaarlijksche reizen der mongoolsche vorsten naar Peking. —
De keizer als valschevnunter. ■— De duivelsput. Een over gang
over den Hoang Ho.
I n de streken om den Dabsun Noor worden vele geiten en
schapen gehouden, die het lieidekruid en de doornachtige gewassen
gaarne vreten en gretig zout lekken. Vleesch is in die streken
zeer goedkoop; wij kochten een hamei, wijl hij ons op minder te
staan kwam, dan meel. Twee dagen, nadat wij het „meer” verla-
ten hadden, bereikten wij een dal, dat met een welriekend, geurig
kruid digt begroeid was. Bij eene ten t, op een kleinen heuvel,
zat een lama en draaide tonw nit kemelshaar. Wij vroegen hem,
of hij ons een schaap wou verkoopen. „Zeer. gaarne, en wel een
zeer goed schaap; over den prijs zullen wij het wel eens worden.
Wij mannen des gebeds zijn niet als de kooplieden.” Al spoedig
kwamen al de bewoners der tent toegesneld, hielpen ons onze ka-
meelen afladen, sloegen onze tent op en betoonden zieh ongemeen
dienstvaardig. De lama bemerkte, dat ons paard en het muildier
een weinig gedrukt waren. Dadelijk trok hij een mes uit zijn
gordel, nam de zadels, sneed in het hout om en zeide: „Nu
kunt gij onbezorgd verder reizen > de dieren zullen geen last meer
van drukking hebben.” Den volgenden morgen kwam hij in onze
tent, om ons te wekken, en verzocht ons hem te volgen, om zelve
uit de kudde een hamei naar verkiezing uit te zoeken. Wij zeiden
hem, dat wij eerst bidden moesten. „Dat is een kostelijk ding,”
rieP hij; „de wetten van het Westen zijn goed en heilig.” Met-
een wierp hij zieh te paard, was reeds terug voordat wij nog met
12