zagen wij de groote karavane der Khalkhas voorbijtrekken, die zieh
naar Lha-Ssa begaf, om den lamakoning naar Groot-Kuren af te
halen.
Mingan Lamane Kure, het Kuren der duizend lama’s , is
insgelijks een beroemd klooster, dat in den tijd ontstond, toen de
Mandschu’s China veroverden. Toen Schün Tsche, de grondvester
der thans over China heerschende dynastie, uit de bosschen van
Mandschurie opbrak en op Peking aantrok, ontmoette hij een lama
uit Thibet, wien hij vroeg, of zijne onderneming met een geluk-
kigen uitslag bekroond zou worden. De lama profeteerde eene ge-
zegende uitkomst, en Schün Tsche zeide hem, dat hij hem dan te
Peking hoopte weder te zien. Werkelijk verscheen hij in de hoofd-
s ta d , nadat de Mandschu’s die in bezit hadden genomen. De kei-
zer erkende, dat de monnik hem naar waarheid geprofeteerd h ad ,
en schonk hem eene wij de uitgestrektheid gronds, om daar een
groot klooster op te bouwen. Ook wees hij onderhoud voor duizend
monnikken aan. Na dien tijd is het klooster der duizend
lama’s aanmerkelijk vergroot, en het telt tegenwoordig bij de vier-
duizend lama’s. Zijne oude benaming heeft het niettemin behou-
den. Allengs hebben zieh kooplieden in de nabijheid nedergezet,
en bij het klooster ontstond eene door Mongolen en Chinezen be-
woonde stad, waar een drukke handel wordt gedreven.
De grootlama is tegelijk heer des lands, geeft wetten, bezorgt
de regtspleging en stelt de ambtenaren aan. Zijnen opvolger zoekt
men altijd in Thibet, waarheen de overledene zieh begeeft, om de
zielsverhuizing te bewerkstelligen. Toen wij ons te Kuren der duizend
lama’s bevonden, heerschte daar groote verwarring ten gevolge
van een proces tusschen den lamakoning en zijne vier ministers,
die in het mongoolsch dschassak heeten. Deze laatsten hadden aan
hunne vleeschelijke lusten zoo zeer gehoor gegeven, dat zij vrou-
wren namen en ver van het klooster zieh eigen huizen bouwden.
Zulks druischte nu echter tegen alle kloosterwetten aan. De grootlama
gaf zieh moeite, om deze lieden weder op den regten weg
te brengen, doch de vier dschassak bragten eene lange reeks van
bezwaren tegen hem in en hadden hem te Dsche-Ho-Eül bij den
tutun of grootmandarijn aangeklaagd, die als Mandschu met alle
tartaarsche aangelegenheden bekend is. Toen wij het klooster be-
zochten, had de twist reeds volle twee maanden geduurd en zag
men reeds, hoe nadeelig de afwezigheid der oppersten werkte.
Gebeden en Studien werden verznimd, de groote ingangspoort naar
het buitenste hofplein stond open en scheen reeds geruimen tijd
niet gesloten te zijn geweest. Wij traden binnen en vonden ook
daar alles stil en doodsch; op de pleinen groeide gras. De tem-
peldeuren waren met kettingen gesloten, doch wij zagen door de
reten en bemerkten, dat de zetels der lama’s , de beeiden en schil-
derijen met stof overdekt waren; kortom alles duidde a an, hoe deer-
lijk dit klooster in verval was geraakt. Nadat de oppersten ver-
trokken waren, bestond er geen kloostertucht meer; de lama’s hadden
zieh verstrooid en de geheele inrigting scheen met ondergang
bedreigd. Wij vernamen later, dat de lamakoning het proces gewonnen
had, wijl hij meer geld kon besteden, dan zijne ministers.
De vier dschassak werden in het ongelijk gesteld en gedwongen,
zieh in alles aan den wil van hunnen gebieder te onderwerpen.
Tot de beroemde kloosters behooren buitendien die in de
Blaauwe Stad, te Tolon Noor en te Dsche-Ho-Eül, en binnen den
grooten muur, dus op chineesch gebied, dat te Peking en dat der
Yijf Torens te Schan-Si.
Nadat wij het klooster Tschortsclii verlaten hadden, ontmoet-
ten wij een mongoolschen ruiter, die eene pas gevelde ree op zijn
paard medevoerde. Wij hadden in geruimen tijd niets anders dan on-
smakelijk havermeel over de lippen gehad ; ’t was dus vergefelijk,
dat het zien van dat stuk wild de begeerte naar wat krachtiger
voedsel bij ons opwekte; buitendien was onze maag uiterst verzwakt
en had behoefte aan versterking. Wij groetten den jager en vroe-
gen, of hij ons het wild afstaan wilde. „Heeren lama’s ,” ant-
woordde h ij, „toen ik dit dier velde, dacht ik er niet aan, het
te verkoopen. Daar ginder, achter Tschortschi lagen chinesche
voerlieden; die boden mij vierhonderd sapeken, doch ik zei neen.
Met u echter, heeren lama’s , spreek ik anders, dan met die K ita t;
hier is mijne ree; geeft mij, wat gij verkiest.” Wij lieten hem
door Samdadschiemba vijfhonderd sapeken geven, namen het wild
over en reden voort. Vijfhonderd sapeken zal ongeveer zoo veel
zijn, als vijftig fransche sous; een hamei kost bijna driemaal zoo
veel. De Mongolen geven niet veel om wild en de Chinezen nog
minder; zij houden het „zwarte vleesch” voor veel minder goed,
dan het blanke. In de groote steden, inzonderheid te Peking,
wordt nogtans het zwarte vleesch voor de tafels der rijken en
mandarijnen zeer gezöcht, waarschijnlijk wijl het zeldzaam is en
toch ook eenige afwisseling in de gelijksoortigheid der chinesche
spijskaart brengt. De Mandschu daarente'gen zijn ijverige jagers en
7*