hing op de schouders neer en gaf aan het bleeke gezigt eene uit-
drukking van kracht; het meest troffen ons zijne oogen; ze waren
groot, tintelden van gloed en getuigden van fierheid en moed.
Over ’t geheel verried alles in hem een nitstekend mensch, die tot
gebieden was geschapen. Zwijgend nam hij eerst alle aanwezenden
oplettend op; vervolgens haalde hij een pakje khata’s voor den
dag, liet ze ronddeelen en sprak toen Ly Euo Ngan op deze wijze
aan : „ E i, daar zijt gij dan toch weer! Ik zou u niet herkend
hebben, als men mij van morgen niet gezegd had, dat gij er
waart; sinds ge de laatste inaal door Bagung kwaamt, zijt ge gedacht
verouderd.” — De vredestichter in de koningrijken antwoordde
op zoetsappigen toon en op het tapijt wat nader bij den proiil
tamba schikkende: „Gij hebt wel gelijk; ik ben vrij wat aan het
sukkelen; doch gij zijt sterker, dan ooit te voren.” — „Wij leven
ook in omstandigheden, dat men kracht van doen heeft. Hier in
onze bergen is geen vrede meer.” — „ Ja , dat is waar; ik heb
onderweg gehoord, dat in nw land een kleine twist ontstaan is.” —
„Noemt gij dat een kleinen twist? Beeds een vol jaar voeren alle
stammen van Eham een bloedigen oorlog. Gij hebt onderweg de
oogen slechts open te doen, om overal vermeide dorpen en ver-
brande bosschen te zien. Spoedig moeten wij andermaal aan het
werk gaan, want niemand wil van vrede hooren. De oorlog zou
wel met eenige gevechten gedaan geweest zijn, maar sinds gij Chi-
nezen u er mede bemoeid hebt, is aan geen verzoening meer te
denken. Eoei! gij mandarijnen weet van niets, dan van kwaad te
stoken. Men heeft n al te lang laten begaan, en thans kent uwe
stoutheid geen grenzen meer. Dat kan en dat mag zoo niet voort-
gaan. Als ik aan die geschiedenis met den nomekhan te Lha
Ssa *) denk, loopt mij eene rilling over de leden. Men beschuldigt
dien man van grnwelen, waarvan hij niets weet. ’t Zijn lou-
ter uitvindsels van u, mandarijnen. De nomekhan is een heilige,
een levende Buddha. Wie heeft ooit gehoord, dat een levende
Buddha door een E i Schan , door zoo’n Chinees veroordeeld werd ?’*
Ly antwoordde zachtjes en met bevende stem: „Het bevel kwam
van den grooten keizer; e n ” —■ „Uw groote keizer is ook niets
meer, dan een zwart mensch,” viel de proiil tamba hem driftig in het
woord. „Wat beteekent uw keizer tegen een opperlama, een levenden
Buddha?” Op deze wijze voer het groote legerhoofd uit
*) Zie bladz. 302.
de provincie Eham nog lang tegen de heerschappij der Chinezen
in Thibet uit en liet aan den keizer, den vice-koning van Sse
tschuen en den gezant te Lha Ssa weinig goeds. Daarbij kwam
hij gestadig weder op dat gebeurde met den nomekhan terug, in
wien hij een slagtoffer van de chinesche trouweloosheid zag. De
vredestichter in de koningrijken waagde geen de minste tegenspraak,
maar hield zieh veeleer, alsof hij het ten volle met den proül tamba
eens was. Eindelijk verstoutte hij zieh ook, om zieh eenige woorden
over de verdere reis en de ulah te laten ontvallen. De proiil tamba
riep: „ Ja , de ulah. Voortaan krijgen de Chinezen die niet meer
voor niet, maar zullen er voor betalen moeten. ’t Is al erg ge-
noeg, dat wij de Chinezen in het land lieten komen; we zullen
echter niet dwaas genoeg zijn, om hun nog verder ulahs te geven.
U evenwel ken ik van ouds, en met uwe karavane wil ik dus eene
uitzondering maken. Ook hebt gij twee lama’s bij u , die van den
westelijken hemel gekomen zijn; de eersie kalon te Lha Ssa heeft
hen mij aanbevolen. De dheba van Bagung möge voortreden; waar
is hij?” De dorpschont kwam, boog zijne knie voor den grooten
aanvoerder, stak eerbiedig de tong uit en kreeg in last, om de
ulah ditmaal kosteloos te leveren. De aanwezige Thibetanen gaven
overluid hunne goedkeuring te kennen. Hierop stond de proiil
tamba op, verzocht ons op thee en galoppeerde weg.
De ulah was dadelijk gereed. Na nog geen half nur waren
wij voor de op onzen weg liggende woning van het groote opper-
hoofd. Het groote ruime hnis had wel iets van een middeleeuwsch
kasteel en lag binnen eene met hooge boomen beplante gracht. De
ophaalbrug werd neergelaten en wij kwamen door een groot portaal
op een vierkant binnenplein, waar de proiil tamba ons wachtte.
Hij liet de paarden aan palen binden en geleidde ons in eene
ruime zaal, waar beschot en zoldering geheel verguld waren. De
wanden waren versierd met vele festoenen en wimpels van verschil-
lende kleur, waarop thibetaansche opschriften stonden. Achter in
het vertrek stonden drie colossale beeiden van Buddha, en voor
dezelve groote met boter gevulde lampen en eenige koperen wie-
rookbekkens. De zaal scheen eene soort van huistempel te zijn.
In een hoek stond eene läge tafel met vier hooge, met rood pu lu
overtrokken kussens. De proiil tamba verzocht ons zeer beleefd, plaats
te nemen. Eort daama verscheen de bnrgdame in volle staatsie,
d. i. ze had zieh het gezigt schrikbarend met roet zwart gemaakt,
gelijk het thibetaansche gebruik dat medebrengt. Hare haarvlechten