legerplaats zeer gelukkig en herstelden ons spoedig van de gewel-
dige inspanning der laatste dagen. Onmogelijk hadden wij fraaijer
weer kunnen wenschen; over dag was het verkwikkend warm en
’s nachts toereikend helder; wij hadden brandstof in overvloed,
goede weide voor onze lastdieren en salpeteruitslag, waarop onze
kameelen als op eene wäre lekkernij aanvielen. Zoodra de morgen
aanbrak, stonden wij van onze legerstede op, kleedden ons aan,
rolden onze boksvellen op en maakten onze tent schoon, daar wij
zindelijkheid en orde eene zaak van het uiterste gewigt achtten.
Alles in de wereld is betrekkelijk; over de inrigting van onze tent
zou een Europeer verachtelijk de schouders hebben opgehaald, terwijl
de Mongolen die bewonderden; want wij hielden theenappen en
ketel blinkend en rein, onze kleeren glommen nog niet van een
duimdik smeer en vet, kortom wij en onze tent staken bij wat
men hier anders zag voordeelig af. Nadat wij op die wijze onze
huishouding beredderd hadden, baden wij gemeenschappelijk en
gingen dan, ieder voor zieh, naar de eene of andere eenzame piek,
om ons met onze heilige aangelegenheden bezig te houden. Daar-
toe hadden wij niet eens een boek of geschreven schrift tot handleiding
noodig, want in die plegtig stille wildernis werd ons ook
zonder dat luide gepredikt, hoe ijdel en nietig de ondermaansche
dingen zijn, hoe majestueus God is en hoe onuitputtelijk de schat
zijner goedertierenheden. Wij overpeinsden daar, hoe kort het le-
ven en hoe veel er te doen i s , wil men eenigzins aan zijne verhe-
vene bestemming beantwoorden. In de wildernis heeft de mensch
een vrij hart en is aan geenerlei dwang onderworpen.
Op die stille overdenkingen volgde alsdan eene werkzaam-
heid, die zeker weinig zielverheffends had, maar toch volstrekt
noodzakelijk was en ook hare eigenaardige aantrekkelijkheid bezat.
Wij wierpen ieder een zak over de schouders en gingen aan het
argols zoeken. Wie nooit een nomadenleven leidde, zal zeker
moeijelijk begrijpen kunnen, hoe men in eene dergelijke bezigheid
in ’t eind wezenlijk smaak kan vinden. En toch is het een we-
zenlijk genot, tusschen gras en kruid groote, ter deeg drooge argols
te ontdekken. Men bespeurt daarbij eene soortgelijke bevre-
diging, als de jager, als hij een stuk wild velt, als de hengelaar,
als hij een visch ophaalt, ja , ik zou bijna durven zeggen, men
voelt iets van het enthusiasmus van een Leverrier bij het ontdekken
van een nieuwe planeet. Het gevondene werd dan naar de
tent gebragt, wij sloegen een stuk tegelthee af, kookten het en
bereidden het havermeel, dat ons tot ontbijt moest strekken. Later
verzorgde Samdadschiemba ons vee, en wij lazen in ons brevier.
Tegen den middag sliepen wij een weinig; ’s avonds kwamen wij
eerst zeer laat tot de rust, daar wij bij den helderen maneschijn
ons tot diep in den nacht met rondwandelen verlustigden. Over
dag was heinde en ver alles rüstig en stil, maar zoodra de avond
begon te vallen, kwam er leven in de wildernis en maakte de diepe
stilte voor luid gerucht plaats; want nu kwamen watervogels in
ontelbare scharen naar de plassen en vervulden de lucht met eene
wilde harmonie. In Mongolie zijn trekvogels in grooten getale;
zij behooren meest tot de ook in Europa voorkomende soorten;
het zijn meest wilde ganzen, eenden, ooijevaars, strandloopers en
dergelijke. De yüenryang is een watervogel, die op alle plassen en
moerassen voorkomt; hij heeft nagenoeg de grootte eener gewone
eend, maar een ronden, niet platten snavel; de kop is rood en
met kleine witte vlekken besprenkeld, de staart zwart, het verdere
ligehaam fraai purperrood. Het zwaarmoedig geluid van dezen vo-
gel is als een zware, langgerekte zucht en doet aan de klaagtoo-
nen van een pijnlijdend mensch denken. Deze vogels houden zieh
altijd twee aan twee, beminnen afgelegen, vochtige plaatsen, speien
op de watervlakte rond, en het paar is onafscheidelijk. Yüen
heet het mannetje, ya/ng het wijfje; het paar noemt men yüen-
yang. De Chinezen zeggen, dat beide dieren sterven, zoodramen
ze scheidt.
Wij hebben in Mongolie nog een zeer eigenaardigen trekvogel
leeren kennen. Hij is nagenoeg zoo groot als een kwartel en heeft
met een prächtigen hemelsblaauwen ring omgeven schitterend zwarte
oogen; de pluimaadje is aschgraauw met zwarte plekken; zijne bee-
nen zijn niet met vederen, maar met een lang grof h a a r, als dat
van het bisamhert bezet; de teenen hebben nogtans niets met die
van andere vogels gemeen, maar komen ten volle overeen met die
der graauwe hagedissen; ze zijn met zulke harde schubben bedekt,
dat ook het scherpste mes er niet doordringt. Deze zonderlinge
vogel heeft dus ook iets van het viervoetig en het kruipend ge-
dierte; de Chinezen noemen hem drakenpoot, lung Mo. Deze dra-
kenpooten komen in groote scharen uit het noorden opzetten, vooral
als daar veel sneeuw gevallen i s ; hunne vlugt is verbazend snel
en de beweging hunner vlerken veroorzaakt een gedruisch, als dat
van hagelslag. Toen wij in noordelijk Mongolie de kleine Christengemeente
in het dal der Zwarte Wateren bestuurden, bragt