duiden deze teekens, heeren lama’s ? ” — „Deze suan pan is on-
feilbaar, en van deze teekens bedienen zieh de mandarijnen der
hemelsche wetenschap, om de zons- en maansverduisteringen en den
loop der jaargetijden te berekenen *).” Wij verklaarden hun ver-
volgens de beteekenis der arabische getalteekens, kregen onze dui-
zend sapeken en scheidden als goede vrienden.
De Chinezen geräken dikwijls verstrikt in hunne eigen netten
en worden nu en dan zelfs door een Mongool bedot. Eens kwam
een zoon van het grasland op een wisselkantoor met een zorgvul-
dig ingepakten yuen, pao, d. i. eene staaf zilver van drie pond. In
China heeft dit laatste zestien oncen. De driepondsstaven hebben
zelden het juiste gewigt, maar wegen doorgaans vier tot vijf oncen
meer, en dus om de tweeenvijftig oncen. De wisselaar neemt den
Mongool zijn ynen pao af, legt de staaf op de weegschaal en
vindt, volgens zijn zeggen, vijftig oncen. — De Mongool beweert,
dat zijne staaf tweeenvijftig oncen zwaar is. — „Kom, kom, uwe
mongoolsche gewigten mögen goed zijn, om schapen te wegen;
maar tot het wegen van zilver deugen ze niet.” Na eenig loven
en dingen wordt de handel gesloten en de yuen pao, als vijftig
oncen zwaar, afgeleverd; de Mongool ontvangt, zoo als dat ge-
bruikelijk is , een schriftelijk bewijs aangaande de zwaarte zij-
ner verkochte staaf en gaat daarmee heen. ’s Avonds rekent de
intendant der kas met de verschillende winkelbedienden af. De een
brengt de staaf zilver en geeft op, dat hij er twee oncen op heeft
gewonnen. Nu blijkt echter, dat de staaf valsch is. Evenwel,
de kooper kent den Mongool en geeft hem aan. Valschemunters
worden met den dood gestraft, ’t Geval was hier zonneklaar, de
yuen pao was niet van zilver, de Mongool had deze staaf voor
zilver uitgegeven en als zoodanig verkocht. Hij kwam voor de regt-
bank, doch hield hardnekkig zijne onschuld staande en verzocht
den voorzittenden mandarijn, zijne zaak zelf te mögen bepleiten.
,,’t Is waar, dat ik voor eenige dagen aan dezen man een yuen
pao verkocht h eb , maar die was echt, zuiver zilver. Ik ben maar
een Mongool, een onnoozel, simpel mensch. Ze hebben mijne
echte staaf bij den wisselaar zeker met eene valsche verwisseld.
Yeel spreken is mijne zaak niet, maar ik bid u , die voor ons va-
der en moeder zijt, de valsche staaf te laten wegen.” Dat ge-
*) Op de sterrcnwacht te Peking zijn de arabische cijfers door de
Jezui'ten ingevoerd.
beurde dadelijk en men bevond, dat de yuen pao volle tweeenvijftig
oncen woog. Hierop tastte de Mongool in zijne laars, haalde
een pakje voor den dag en kreeg daar een papier uit. Hij stelde
dat den mandarijn ter hand. „Zie hier, dat gaf men mij als bewijs
bij den wisselaar; hier staat geschreven, hoe veel m ijn yuen
pao gewogen heeft.” De mandarijn zag het papier in en zeide:
„Hier is het getuigenis van den kooper zelv’; hij schrijft, dat deze
Mongool hem een yuen pao heeft verkocht van vijftig oncen zwaarte,
en deze valsche hier weegt tweeenvijftig oncen. Waar ligt de
waarheid? Wie is hier de valschemunter ?” Het antwoord kon een
ieder zichzelf geven; de mandarijn begreep zeer goed, dat de beschul-
digde eene valsche staaf verkocht, maar dat de winkelbediende met
het gewigt bedrogen had. Hij besliste ten gunste van den Mongool.
De bedienden van den wisselaar kregen tot straf stokslagen en
mogten nog van geluk spreken, dat men hun het leven Het.
Wij hadden nu onze sapeken en konden gaan, om in een
uitdragerswinkel oude kleederen te koopen, want iets anders lieten
onze bekrompen middelen niet toe. In China en Mongolie ziet
men er geen bezwaar in , de kleederen van een ander aan te trek-
ken. Wie b. v. een bezoek heeft af te leggen of een feest moet
bijwonen, gaat zonder omstandigheden bij zijn buurman en leent
een hoed of een broek, schoenen of laarzen; daarin ziet niemand
iets onbetamelijks; de leener is slechts eenigzins bezorgd, dat zijn
goede vriend, dien hij uit de verlegenheid helpt, bij vergissing
de stukken verkoopen of in de leenbank brengen zal. Wie kleederen
noodig heeft, koopt nieuwe of oude, al naar het valt; de
hoofdzaak blijft de goedkoopheid; men is zoo weinig afkeerig, een
broek te dragen, die een ander reeds aanhad, als wij zwarigheid
maken, een huis te betrekken, dat reeds iemand voor ons bewoond
heeft.
Ook in de kleinste steden vindt men uitdragerswinkels, waar
oude kleedingstukken verkocht worden. Deze komen voor een groot
deel uit de leenhuizen, tang p u , want de minsten, die iets verzetten,
zijn in staat, hun goed weder in te lossen. In de Blaauwe Stad
bezochten wij genoegzaam alle winkels en kochten in ’t eind twee
oude eerwaardige rokken; de voering bestond in een schaapsvel,
het overtreksel uit eene stof, die vroeger denkelijk geel was ge-
weest. Het kleed voor broeder Huc was te lang, dat voor broe-
der Gäbet te kort; doch wij moesten ons behelpen. Onze mede-
menschen konden uit onze rokken opmaken, dat men niet altijd