onze gebeden ten einde waren, en wierp een vet schaap voor ons
neder. Wij vroegen hem naar den prijs en boden hem een ons
zilver, terwijl wij ook onze weegschaal voor den dag haalden, om
hem te overtuigen, dat het volwigtig was. Nu trad hij voor ons,
strekte de handen tegen ons uit en sprak: „Daar boven is een
hemel, hier beneden eene aarde en Buddha is de heer en gebieder
aller dingen. Hij wil, dat alle menschen elkaar als broeders be-
schouwen. Gij zijt uit het westen, ik ben uit het oosten, zouden
wij daarom niet braaf en eerlijk met elkaar^omgaan P Gij hebt
niets bedongen; ik neem uw geld op goed geloof aan.” Wij ant-
woordden: „Dat is uitstekend gedacht; maar ga zitten en drink
thee met ons; wij moeten nog een ding bespreken.” — „Ik weet,
wat gij zeggen wilt; wij voor ons mögen de zielsverhuizing van
dezen levenden lama niet te weeg brengen. Er moet een „zwarte”
rnnn gehaald worden, die de zaak verstaat; gij hebt er ook zeker
geen oefening in.” Hierop steeg hij weder te paard en draafde
naar een klein zijdal, kwam spoedig weer vandaar terug, reed
naar zijne tent, nam zijn paard het tuig af en joeg het op de
weide. Weldra versehenen zijne beide broeders en de oude moe-
der, allen zwaar bepakt; de lama zelf droeg een grooten kookketel
op zijn hoofd, de moeder een zak met argols, de anderen een
drievoet, ijzeren lepels en ander keukengereedschap. Dit gezigt
deed Samdadschiemba zieh vrolijk de handen wrijven, daar hij be-
greep, dat thans een feestmaal op handen was. Toen nu alle toe-
bereidselen gemaakt waren, vroeg de lama, of wij niet in de tent
wilden gaan; doch wij zetten ons op eenigen afstand in het gras
neder en zagen toe. Spoedig verscheen ook de „zwarte” man, die
den hamei slagten zou. Eene kluchtige gedaante, die ons onwille-
keurig een glimlach afperste. De man was misschien vijftig jaar
oud, maar zeker niet boven de drie voet lang; zijn spits toeloopend
hoofd prijkte met een bos hoog opgekamde hären en om zijn
kin een zeer dünne, reeds ten deele grijze baard. Daarbij had
hij een bult op de borst en een anderen op den rüg, zoodat deze
mongoolsche slager er volmaakt als een Aesopus uitzag, gelijk wij
dien in de fabelboeken zien afgebeeld. Dit kleine mismaakte man-
netje had nogtans eene volle zware stem en ging onverwijld aan
zijn werk. Hij betastte den schapestaart, om te weten, of die
goed vet was, wierp het dier met een ruk om, bond het de vier
pooten vast, trok een lang mes uit, stiet het dat in het lijf, en
het dier was dood, zonder dat zieh ook maar een enkele droppel
I
bloed vertoonde. „Wij Mongolen slagten anders, dan de Kitat;
wij snijden den hals niet af, maar treffen met een stoot het hart.
Dat doet geen pijn en er gaat geen bloed verloren.” Thans was
de zielsverhuizing bewerkstelligd en daarmede alle bedenkelijkheid
weggenomen. Onze Dschiahur en de lama stroopten de mouwen
op, en leenden den kleinen slager volgaarne de hand. De oude
moeder hield twee ketels vol kokend water bereid, wiesch de in-
gewanden en deed die met bloed en havermeel daarin. De slager
maakte intusschen met verwonderlijke vlugheid en uiterst handig
al het vleesch van de beenderen los, zoodat nog slechts het rif
van het dier aan den staak bleef hangen. Kort daarna namen wij
rondom de ketels plaats. De oude Mongolin haalde daar hart, lon-
gen, lever en nieren uit; alles zat nog in een klomp. Ieder werden
eenige stukken toegeworpen; het groene gras was stoel, tafel,
schotel en servet tegelijk, de tien vingers verrigtten de dienst van
vorken. Het mongoolsche geregt was weinig naar onzen smaak,
doch Samdadschiemba vergastte er zieh op en schoof ons long en
lever toe, waarop hij wat zout strooide. Zoo werden wij toch ver-
zadigd. De Mongolen aten eerst het vleesch en dronken vervol-
gens het nat. Eindelijk groette de kleine „zwarte” man ons, nam
de vier pooten van het schaap als zijn loon mede en vertrok. Wij
gaven hem nog eene handvol theebladen.
De jonge lama bleef nog eenigen tijd, deed ons vele vragen
over ons vaderland, nam het geraamte uiteen en deelde ons al
zingend de benaming van elk beentje en knobbeltje mede. Het
verwonderde hem zeer, dat wij daarvan zoo weinig wisten, en dat
in ons land de benamingen der schapenbeenderen met de theologische
studie niets te maken hebben. Alle Mongolen kennen elk
been in het ligehaam der slagtdieren en zullen er bij het slagten
nooit een van breken. Ook zijn zij zeer bedreven in de vee-
artsenijkunde en weten, welke planten op de steppe heelkracht
bezitten. Afkooksels geven zij het vee door middel van groote
koehorens in ; zij steken het het dünne einde in den bek en gieten
den drank boven in , of in geval van nood ook wel door de neus-
gaten. Ook geven zij elysteren door middel van een koehoren;
eene groote met lucht gevulde blaas dient daarbij tot pomp. De
mensehen gebruiken inwendig slechts zelden medieijn, doch geven
aan het koppen of insnijden de voorkeur. Hunne operaties zijn
dikwijls vrij wat belagchelijk. Wij waren er bij tegenwoordig, dat
een Mongool eene zieke koe bij een veearts bragt. Deze betastte
12*
r