port naar Thibet a f , t. w. een standbeeid van Buddha, met welks
verschillende deelen niet minder dan vierentachtig kameelen beladen
waren. Een prins uit het koningrijk Udschu-Murschin, die
naar Lha-Ssa ter beevaart ging, wilde het den tale-lama ten ge-
schenke aanbieden. Wij lieten te Tolon Noor een Christusbeeid
naar een fraai bronzen model uit Erankrijk gieten, en dit viel zoo
uitmuntend u it, dat men origineel en copie moeijelijk onderschei-
den kon. De chinesche werklieden arbeiden vlug, goedkoop en
zijn uiterst inschikkelijk; van de eigenzinnigheid der europesche
kunstenaars vindt men bij hen geen spoor; zij rigten zieh veeleer
naar den smaak hunner begunstigers en schikken zieh gereedelijk
naar dezer inzigten en wenschen. Zij beginnen weder op nieuw,
als het voorgelegde model den kooper misschien niet bevalt.
Gedurende ons verblijf te Tolon Noor hadden wij meermalen
gelegenheid, om de lamakloosters te bezoeken en ons met de
buddhistische priesters te onderhouden. Naar ons toescheen, ging
de geleerdheid der lama’s niet al te diep; over het geheel zijn
hunne godsdienstige begrippen weinig meer gelouterd, dan die van
den grooten hoop. Hunne leer is zeer onbepaald en dobbert te
midden van een pantheismus, waarvan zij zieh geen eigenlijke re-
kenschap kunnen geven. Zij kwamen altijd in verlegenheid, als
wij op een helder en vast antwoord aandrongen; de een wilde dat
altijd den ander op den hals schuiven. De scholieren verzekerden
ons, dat hunne leermeesters alles wisten; deze laatste verwezen ons
tot de opperlama’s , die zoo goed als alwetend waren, en de op-
perlama’s verklaarden op hunne beurt stumpers te zijn tegen dezen
of dien „heilige” in zekere lamakloosters. Allen, leerlingen en
meesters, groote en kleine lama’s , kwamen nogtans hierin overeen,
dat de leer uit het westen afkomstig was. „Hoe verder gij naar
het westen komt,” zeiden zij ons, „des te zuiverder en helderder
zal de leer u gepredikt worden.” Zij lieten zieh niet u it, wanneer
wjj hun christelijke waarheden uiteen zetten, maar antwoordden
eenvoudig: „Wij hebben al die gebeden niet; de lama’s in ’t
westen zullen u alles verklären en u van alles rekenschap geven;
wij gelooven aan de overleveringen, die uit het westen komen.”
Deze uitdrukkingen komen volmaakt overeen met eene omstandig-
h e id , die men overal in Mongolie waarnemen kan. Er is namelijk
bijna geen lamaklooster, waarin het opperhoofd, de groot-lama,
niet een man uit Thibet is. Ieder lama, die eens in Lha-Ssa ge-
weest is , staat alleen daarom reeds onder de Mongolen in groot
aanzien; hij is in hun oog meer dan anderen, een mensch, voor
wien ’t voorledene en de toekomst bloot liggen, en die de gehei-
menissen in het binnenste des „eeuwigen heiligdoms” en in het
land der geesten” kent; want Iha-ssa, „land der geesten,” heet ]
in het mongoolsch monhe-dschot, „het eeuwige heiligdom.”
Na al de mededeelingen, ons door de lama’s gedaan, wel
overwogen te hebben, besloten wij, de rigting naar het westen in
te slaan. Den 1 Oetober verlieten wij Tolon Noor en konden
slechts met moeite door de ellendige straten voortkomen, daar onze
kameelen niet door het al te diepe slijk konden waden, maar nu
hier dan daar over hoogten en laagten een weg moesten zoeken.
De pakkaadje hotste en schommelde heen en we e r, bij elken stap
moesten wij vreezen, dat het evenwigt zou verloren gaan en ’t een
of ander dier zieh in het slijk wentelen. Waar wij een droog
plekje vonden, hielden wij stil, om de koorden vaster aan te ha-
len. Samdadschiemba was woedend; hij sprak wel geen woord,
maar beet zieh de lippen in bloed. Toen wij het westelijk gedeelte
der stad bereikten, vonden wij wel geen taaijen inodder
meer, maar kvramen daarvoor in eene andere verlegenheid; wij
konden namelijk niets ontdekken, wat slechts van verre naar een
weg geleek. Voor ons lag eene lange, onafzienbare keten kleine
heuvels, uit fijn, bewegelijk zand bestaande, dat ons onder de
voeten weggleed. Daarbij was het drukkend heet, onze dieren dro-
j pen van zweet, wij zelven hadden gruwelijk van dorst te lijden en
I zagen vruchteloos naar water om.
Het werd laat en wij moesten naar eene geschikte legerplaats
I omzien. Allengs werd de grond eenigzins vaster en ontdekten wij
zelfs eenige sporen van plantengroei; op eenigen afstand links van
\ ons opende zieh eene kloof. Gäbet spoorde zijn kameel aan, om
; het terrein nader te onderzoeken; weldra zagen wij hem op een
heuvel, vanwaar hij ons tö'eriep en wenkte. Wij volgden en vonden
een kleinen vijver, voor de helft met riet en moerasplanten
i overdekt; längs den verderen rand stond hier en daar eenig kreu-
pelhout. Meer verlangden wij dorstige, hongerige en uitgeputte
reizigers niet. De kameelen knielden neder, wij tastten naar onze
houten napjes en schepten tusschen de biezen water, dat vrij frisch
was, maar sterk naar zwavel rook. Ik heb soortgelijk water te
Ax in de Pyreneen gedronken; het wordt ook wel in fransche
apotheken verkocht.
Na onzen dorst goed gelescht te hebben, voelden wij ook van