moest zijn; doch wijl het brieije niets bepaalds bevatte, ging de
nomekhan toch tot de kin tscha'i’s. Toen hij met beiden in ge-
sprek was, drongen eensklaps trawanten in het vertrek, sabelden
hem neder en sneden hem het hoofd af. Een thibetaansche kok
snelde uit een aangrenzend vertrek toe, greep het bloedige hoofd,
stak het op eene lans, liep er mede door de straten en riep tot
wraak tegen de Chinezen op. Weldra was de gansche stad in
oproer, alles vatte de wapens op en de kin tscha'i’s vielen als of-
fers van de volkswoede. Alles, wat slechts Chinees heette, werd
afgemaakt, en deze slagting strekte zieh zelfs over geheel Thibet
tot aan de grenzen van Sse tschuen en Yün nan uit. De keizer
liet Soldaten oprukken, die echter te velde niets uitrigtten; doch
bij de onderhandelingen waren de Chinezen als gewoonlijk de win-
nende partij. Langzamerhand werd de oude betrekking ook weder
aangeknoopt en sedert zijn de beide regeringen in vrede ge-
bleven.
De Chinezen houden in Thibet geen krijgsmagt van eenig belang.
Van Sse tschuen tot Lha Ssa zijn Wachtposten ten behoeve
der keizerlijke renboden en reizende ambtenaren; in Lha Ssa zelf
liggen eenige honderd man, die men slechts als eene lijfwacht
voor de gezanten kan beschouwen. Van de hoofdstad naar ’t zui-
den toe tot Butan is weder eene linie van wachtstations, die nog-
tans zeer siecht onderhouden wordt. Aan de grens liggen chine-
sche en thibetaansche Soldaten en bewaken de overgangen over het
gebergte, op welks andere zijde reeds engelsche posten staan. Ver-
der zijn er geen Chinezen in Thibet, want de toegang in dit land
is hun ten strengste verboden. Alle chinesche Soldaten en man-
darijnen worden door de regering te Peking bezoldigd; zij blij-
ven gewoonlijk drie jaren in het land en worden alsdan afgelost.
Eenigen krijgen wel eens vergunning, om te Lha Ssa of in de
steden aan den weg naar Sse tschnen te blijven; doch dat zijn
slechts weinigen. Zij ondernemen allerlei dingen, om den inhoud
der thibetaansche beurzen in de hunne te leiden; sommigen nemen
ook wel thibetaansche vrouwen. De Chinees is nogtans aan zijne
vronw en hare vrouwelijke kinderen weinig gehecht; zoodra hij ge-
noeg bijeen geschraapt heeft, verlaat hij zijne familie en neemt
siecht zijne jongens mede. De Thibetaan is bang voor de Chinesen
, de Katschi veracht hen en de Pebun drijft den spot met hen.
Wij twee zendelingen waren onder deze Aziaten een geheel
op zieh zelve staande nationaliteit. Van den beginne af werden
de menschen op ons opmerkzaam, want wij hadden eene hun geheel
vreemde physiognomie, en op straat keek men ons na. Men
wist niet, wat men van ons denken moest; sommigen hielden ons
voor mufti’s uit Kaschmir, anderen voor brahminen of lama’s uit
noordelijk Mongolie, nog anderen voor kooplieden uit Peking, die
een ander kleed hadden aangenomen, om met het gezantschap naar
Thibet te kunnen komen. Nadat wij evenwel stellig verklaard
hadden, noch uit Peking noch uit Mongolie en evenmin uit Indie
of China te zijn, stond algemeen vast, dat wij „witte Asara’s”
waren. Dat was nu goed en wel, maar wij wenschten toch wel
gaame te weten, wat dat voor soort van menschen waren. Zoo
vernamen wij dan, dat de Asara’s onder alle aanbidders van Buddha
de ijverigsten zijn, tot een talrijken stam in Indie behooren,
en van tijd tot tijd pelgrims naar Lha Ssa zenden. De Asara’s ,
die voor ons in de hoofdstad versehenen waren, hadden een zwart
gezigt; op die fraaiheid konden wij niet roemen, en men maakte
ons dus tot witte of blanke Asara’s. Ook deze eer moesten wij
van de hand wijzen; maar wat ons in den beginne stof tot lag-
chen gaf, werd weldra bedenkelijk, want velen hielden ons voor
Bussen of voor Engelschen uit Calcutta, die naar Thibet gekomen
waren, om de gesteldheid des lands te bespieden, landkaarten te
ontwerpen, en in ’t einde misschien wel de staten van den tale lama
te veroveren. Waren wij werkelijk Engelschen, dan kon het ligt
gebeuren, dat men ons nog eens vierendeelde; want in Thibet zijn
de Engelschen zeer gehaat en gevreesd, wijl men hen voor een
veroverend volk houdt. Wij besloten kort en goed, aan al die
gissingen en vermoedens een einde te maken. Te Lha Ssa schrijft
eene verordening aan alle vreemdelingen, die zieh daar willen op-
houden, als pligt voor, zieh bij den policiemeester aan te melden;
dat deden wij en we verklaarden, dat wij uit Frankrijk waren,
dat onder den westelijken hemel ligt, en dat onze bedoeling was,
de christelijke religie te prediken, wier priesters wij waren. De
policiemeester was stom en zwijgend als een echt bureaucraat, nam
bedaard zijn bamboezen teekenstiftje van achter het oor en schreef
o p , wat wij gezegd hadden. Een paar malen mompelde h ij:
„Frankrijk — christelijke religie;” vervolgens veegde hij zijne pen
aan zijn haar af, stak haar weder achter zijn oor en zeide: „Yak
pore (Het is goed).” Wij op onze beurt zeiden: „Temw schu (Blijf
in vrede)!” staken de tong uit en gingen heen, zeer tevreden, dat
wij met de policie in orde waren. Thans behoefden wij ons niet